Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Mevrouw Mr W. Sorgdrager
Minister van Justitie
Ministerie van Justitie
Postbus 20301
2500 EH  DEN HAAG


Den Haag, 27 maart 1995
Ons kenmerk: 3.1.1/5/EEM/el


Mevrouw de Minister,

Betreft: Onderzoek op de terechtzitting in strafzaken

U vroeg de Nederlandse Orde van Advocaten om commentaar op bovengenoemd wetsvoorstel vóór 1 april 1995.

Hierbij treft u het preadvies aan van de Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten, waarmee de Algemene Raad zich geheel kan verenigen.

Samengevat stelt de Adviescommissie de volgende wijzigingen en aanvullingen voor:

  1.        In navolging van Mr B.E.P. Myjer stelt de Adviescommissie voor in artikel 278 lid 1 Sv. het woord "vertegenwoordiging" te vervangen door "verdediging".
        Een dergelijke wijziging impliceert dat ook artikel 278 lid 2 en artikel 279 dienovereenkomstig moeten worden aangepast.

  2.        In het voorgestelde artikel 278 Sv. zou een derde lid moeten worden opgenomen, waarin wordt bepaald dat de Rechtbank op verzoek van de verdedigende raadsman kan bevelen dat het onderzoek wordt geschorst indien het belang van de verdediging daartoe aanleiding geeft.

  3.        De verdachte zou een beroepsmogelijkheid moeten krijgen tegen zowel een volledige als een partiële weigering van zijn verzoek om de processtukken te laten vertalen.

  4.        In de Memorie van Toelichting zou uitdrukkelijk vermeld moeten worden dat in het voetspoor van de jurisprudentie sinds NJ 1956, 52 een afgeleid verschoningsrecht voor de tolk wordt aangenomen, ook al is de tolk niet als personeelslid ten kantore van de raadsman werkzaam (vgl. NJ 1994, 552).

  5.        De voorgestelde uitbreiding van de gronden om van oproeping van niet verschenen getuigen af te zien (het voorgestelde artikel 286) gaat te ver, waar zij een eventueel traumatiserende confrontatie van het slachtoffer met de verdachte betreffen. Natuurlijk kan het voor een getuige bezwaarlijk zijn ter zitting een verklaring af te leggen, doch het huidige systeem biedt voldoende waarborgen ter bescherming van de getuige in een dergelijke precaire situatie. Dit voorstel zou dan ook niet ingevoerd moeten worden.

  6.        De Adviescommissie stelt voor in artikel 263 een regeling te treffen die een termijn voor oproeping van getuigen stelt te rekenen voorafgaande aan de zittingsdatum in plaats van te rekenen vanaf de betekening van de dagvaarding.

Wij zijn graag bereid tot een nadere mondelinge toelichting.

Met de meeste hoogachting,



E.E. Minkjan
hoofd juridische zaken


Bijlage

                                                        ***

Preadvies van de Adviescommissie Strafrecht van deNederlandse Orde van Advocaten
        (3.1.1/5)
inzake het wetsvoorstel herziening van de voorschriften betreffende het onderzoek op de terechtzitting in strafzaken.

De voorgestelde bepalingen en de daarbij behorende Memorie van Toelichting geven de Adviescommissie Strafrecht aanleiding tot het volgende commentaar.

De herziening van de verstekregeling

Herziening van de regels over de berechting van niet verschenen verdachten is noodzakelijk geworden door de uitspraken van het EHRM in de zaken Lala en Pelladoah (EHRM 22 september 1994, Publ. ECHR, series A, vol. 297-A en 297-B). Daarnaast is de thans voorgestelde herziening geïnspireerd door de wens de mogelijkheden tot tenuitvoerlegging van verstekvonnissen te verbeteren.

De Adviescommissie kan zich vinden in de beweegreden voor de onderhavige herziening. Zij onderschrijft daarbij in het bijzonder het uitgangspunt dat van de overheid een voldoende inspanning mag worden verwacht de dagvaarding in persoon te betekenen.

De kern van de voorgestelde wijziging van de berechting van verdachten die niet in persoon zijn verschenen, is te vinden in het voorgestelde artikel 278 Sv. ('de vertegenwoordiging'). Volgens die bepaling kan de verdachte die niet is verschenen zich ter terechtzitting laten vertegenwoordigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De thans bestaande mogelijkheid tot vertegenwoordiging op de voet van de artikelen 270 en 398, aanhef en onder 2 Sv. voor de politierechter en de kantonrechter kan derhalve volgens het voorstel algemeen gaan gelden.

Hoewel de Adviescommissie het toejuicht dat de wet wordt aangepast in de lijn van de Straatsburgse jurisprudentie, acht zij deze voorgestelde wijziging niet gelukkig.

Het tweede lid van artikel 278 bepaalt dat 'in geval van vertegenwoordiging' de behandeling van de zaak 'als ware de verdachte tegenwoordig op tegenspraak (wordt) voortgezet'. De bezwaren tegen deze variant zijn als volgt kernachtig verwoord door Mr B.E.P. Myjer, advocaatgeneraal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

        "Men zou er aan kunnen denken de bestaande, in artikel 270 Sv. neergelegde regeling van vertegenwoordiging uit te brei-den naar alle strafbare feiten. Dat betekent echter dat de verklaringen van de vertegenwoordiger door de rechter kunnen worden gebezigd als de verklaringen van de verdachte en bijgevolg als bewijsmiddel als bedoeld in artikel 341 Sv. De advocaat die ter zitting als vertegenwoordiger van de verdachte optreedt, kan niet tevens als raadsman fungeren. Je zou dan de wat absurde situatie kunnen krijgen dat zo'n vertegenwoordiger weer met een hem bijstaande raadsman komt en zich zelf op zijn zwijgrecht beroept, om te voorkomen dat zijn verklaringen als bewijsmiddel tegen de oorspronkelijke verdachte gebruikt kunnen worden.        
        E. Myjer, Verstek maar niet verstoken van rechtsbijstand, NJB 1994, p. 1229-1238 (p. 1237).

De Adviescommissie tilt zwaar aan deze knelpunten. Met name de mogelijkheid dat verklaringen van de advocaat in alle strafzaken als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt ten bezware van de verdachte die hij vertegenwoordigt, belast onnodig de verhouding tussen advocaat en cliënt. Het optreden van de vertegenwoordigende advocaat kan in de voorgestelde herziening immers worden gebruikt tegen het belang van de verdachte in.

Bij een dergelijke stand van zaken moet worden gevreesd dat het voorgestelde artikel 278 Sv. in de praktijk vooral een dode let-ter zal worden. Een advocaat zal immers vertegenwoordiging van de verdachte ter terechtzitting achterwege moeten laten, indien het risico bestaat dat zijn optreden aldaar de belangen van zijn cliënt kan schaden.

In navolging van Myjer stelt de Adviescommissie voor in artikel 278 lid 1 Sv. het woord 'vertegenwoordiging' te vervangen door 'verdediging'. Met die term wordt duidelijk dat de door diens cliënt uitdrukkelijk daartoe gemachtigde raadsman zich kan verweren tegen de in de tenlastelegging vervatte beschuldiging, zonder het risico te lopen dat zijn optreden als bewijsmateriaal tegen zijn cliënt wordt gebruikt. Een dergelijke wijziging impliceert dat ook artikel 278 lid 2 en artikel 279 dienovereenkomstig moeten worden aangepast.

Ook indien de tekst van het voorstel zou worden aangepast in bovenstaande zin, geldt dat zich tijdens de terechtzitting wendingen kunnen voordoen die de verdedigende raadsman (of: vertegenwoordigende advocaat) en zijn afwezige cliënt vooraf niet hebben kunnen voorzien.        Zie hierover Th.A. de Roos, Herziening van het strafproces; de verdediging uitgespeeld? Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging 1994, p. 121-189 (147-148).Het gaat dan bijvoorbeeld om verrassende getuigenverkla-ringen of een ingrijpende wijziging van de tenlastelegging.

In het belang van een behoorlijke verdediging kan het in dergelijke gevallen noodzakelijk zijn dat de raadsman nader overleg met zijn cliënt voert. Naar het oordeel van de Adviescommissie zou daarom in het voorgestelde artikel 278 Sv. een derde lid moeten worden opgenomen, waarin wordt bepaald dat de rechtbank op verzoek van de verdedigende raadsman (of: de vertegenwoordigende advocaat) kan bevelen dat het onderzoek wordt geschorst indien het belang van de verdediging daartoe aanleiding geeft.

De voorstellen met betrekking tot het optreden van tolken en vertalers.

In het wetsvoorstel betreffende de bijstand van tolken is een deel van de voorstellen van de Commissie Moons verwerkt. Blijkens de Memorie van Toelichting (blz. 15 en 16) is over de grondtrekken van een nieuwe wettelijke regeling terzake nog geen definitieve beslissing gekomen, nu een aantal problemen dat uit de voorstellen van de Commissie Moons voortvloeit, met name de omvang van de uitvoeringsconsequenties in het voorbereidend onderzoek, nog niet is opgelost.

Mogelijk betreffen deze problemen mede de door de Commissie Moons voorgestelde artikelen 30a, 264 en 308a. Deze voorstellen zijn geformuleerd naar aanleiding van het Kamasinski-arrest (EHRM 19 december 1989, Series A, nr. 168) en hebben betrekking op het recht van de verdachte op vertaling van processtukken.
De Adviescommissie spreekt de hoop uit dat dit belangrijke onderdeel in ieder geval in een wettelijke regeling zijn plaats zal krijgen. Hierbij vraagt de Adviescommissie tevens aandacht voor hetgeen zij in haar preadvies van 17 maart 1992 opmerkte omtrent de wenselijkheid van een beroepsmogelijkheid voor de verdachte tegen zowel een volledige als een partiële weigering van zijn verzoek om de processtukken te laten vertalen.

Omtrent een eventueel aan de tolk toe te kennen verschoningsrecht vermeldt het voorstel niets.
Met verwijzing naar bovenvermeld preadvies benadrukt de Adviescommissie nogmaals dat een niet wettelijk geregeld verschoningsrecht van de tolk tot ongewenste situaties kan leiden, tenzij in de Memorie van Toelichting uitdrukkelijk wordt vermeld dat in het voetspoor van de jurisprudentie sinds NJ 1956, 52 een afgeleid verschoningsrecht voor de tolk wordt aangenomen (voor zover het zijn werkzaamheden voor de raadsman in diens relatie tot de cliënt betreft), ook al is de tolk niet als personeelslid ten kantore van de raadsman werkzaam (vgl. NJ 1994, 552). Immers, een spreekplicht van de tolk die als getuige wordt gehoord terzake van bijvoorbeeld gesprekken tussen verdachte en raadsman, waarbij hij aanwezig is geweest, zou het zwijgrecht van de verdachte en het verschoningsrecht van de raadsman illusoir kunnen maken.

De voorgestelde uitbreiding van de gronden om van oproeping van niet-verschenen getuigen af te zien (het voorgestelde artikel 286).

Met erkenning van de specifieke belangen van de getuige acht de Adviescommissie de voorstellen te vergaand waar zij een eventueel traumatiserende confrontatie van het slachtoffer met de verdachte betreffen (MvT, blz. 4).
In haar preadvies van 27 oktober 1993 over het rapport van de Commissie Moons "Recht in vorm" heeft de Adviescommissie hierover, kort samengevat, als haar oordeel gegeven dat vooral in zedenzaken met, zoals de praktijk uitwijst, een relatief hoog aantal valse aangiftes, het van groot belang is dat de zittingsrechter de betrouwbaarheid van de getuige/aangever via direkte waarneming kan beoordelen. Hierbij moet bovendien bedacht worden dat juist de in-zet van de behandeling ter zitting is te onderzoeken of er inderdaad sprake is van een echt slachtoffer en niet van een valse beschuldiging. Het bij voorbaat kwalificeren van een getuige als "slachtoffer" kan strijd opleveren met de onschuldpresumptie.

De Adviescommissie meent dan ook dat in zaken waarin de verdachte ontkent en het bewijs staat of valt met de betreffende getuigenverklaring uitsluitend onder zeer bijzondere omstandigheden van het onmiddellijkheidsbeginsel kan worden afgeweken. In dit verband verdient de aandacht dat de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens de klacht van psychiater F. die betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om ter zitting een aantal aangeefsters/getuigen te horen, ontvankelijk heeft verklaard.

Natuurlijk onderkent de Adviescommissie dat het voor een getuige inderdaad bezwaarlijk kan zijn om ter zitting een verklaring af te leggen, doch het huidige systeem biedt voldoende waarborgen ter bescherming van de getuige in een dergelijke precaire situatie. Hierbij kan gedacht worden aan het horen ter zitting met gesloten deuren, het beletten van het gevolg geven aan bepaalde vragen en het horen van de getuige buiten tegenwoordigheid van de verdachte.

De Adviescommissie heeft dan ook ernstig bezwaar tegen invoering van het voorstel op dit punt.

De termijn voor oproeping van getuigen (de voorgestelde wijziging van artikel 263).

Ook hierover heeft de Adviescommissie in haar voormelde preadvies over het rapport "Recht in vorm" van de Commissie Moons een aantal opmerkingen gemaakt. Kort samengevat houden deze in dat de Adviescommissie er begrip voor heeft dat de thans geldende 3-dagentermijn als knellend wordt ervaren, maar dat een termijn van 14 dagen na betekening van de dagvaarding om de officier van justitie te vezoeken getuigen op te roepen in geval van niet-gedetineerde verdachten voor de verdediging onnodige problemen oplevert. Immers, de raadsman zal de noodzaak tot het verzoek tot oproeping van getuigen pas kunnen beoordelen na ontvangst van de stukken en nadat hij een en ander met zijn cliënt heeft besproken. De ervaring leert dat het, wanneer het gaat om niet-gedetineerde verdachten, geruime tijd in beslag neemt, voordat deze stukken van de strafgriffies zijn ontvangen. Voor de categorie voorlopig gehechten ligt dit anders, nu de raadsman in beginsel reeds voordat de verdachte wordt gedagvaard de beschikking heeft over de stukken.

De voorgestelde oplossing is dus in een groot aantal gevallen onnodig bezwaarlijk voor de verdediging, en zal naar het zich laat aanzien leiden tot een grote toename van het aantal verzoeken om aanhouding ter zitting teneinde alsnog oproeping te bewerkstelligen. De Adviescommissie geeft in overweging een regeling te treffen die een termijn stelt te rekenen voorafgaande aan de zittingsdatum in plaats van te rekenen vanaf de betekening van de dagvaarding.

's-Gravenhage, 27 maart 1995

Prof Mr M. Wladimiroff
voorzitter