Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De Minister van Justitie
Postbus 20301
2500 EH Den Haag



Den Haag, 23  maart 2004
Dossiernummer:3.4.4.
Uw kenmerk:5269054/04/6
Doorkiesnummer:070-335 35 13
Faxnummer:070-335 35 32
E-mail:a.vanarkel@advocatenorde.nl
Herziening Wet  schuldsanering natuurlijke personen
Mijnheer de Minister,

Bij brief van 11 februari 2004, verzocht u de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten om u te adviseren terzake van bovengenoemde herziening. De Algemene Raad heeft de Adviescommissie Faillissementsrecht verzocht een advies terzake op te stellen. Dit commentaar treft u bijgaand aan.

De Algemene Raad onderschrijft met de Adviescommissie Faillissementsrecht de noodzaak om de toegang tot de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen beter te beheersen en deze regeling uitvoerbaar te houden door haar te vereenvoudigen, ook al komt het genoemde aantal zaken waarin de WSNP in 2002 en 2003 werd toegepast geheel overeen met de schatting van de advocatuur en rechterlijke macht bij invoering van de WSNP.

De Algemene Raad ziet evenals de Adviescommissie Faillissementsrecht met instemming dat het concept-wetsvoorstel daadwerkelijk iets verandert aan de drie punten die de meeste zorg oproepen, te weten optimale benutting van het minnelijke voortraject, toelating van personen die wat hun moraliteit betreft niet voor de WSNP in aanmerking zouden dienen te komen en de te omslachtige procedure van de WSNP. De Adviescommissie spreekt nog haar zorg uit of het niveau van de bewindvoerder-niet advocaat wel voldoende is om schuldsaneringen van sanieten te behandelen die een onderneming drijven of recent gedreven hebben, waardoor in tijden van economische recessie de advocatuur overbelast zou kunnen raken. Voor deze problematiek is in het wetsvoorstel geen oplossing voorzien.

Graag verwijst de Algemene Raad naar het advies van de Adviescommissie Faillissementsrecht voor wat betreft de artikelsgewijze bespreking  van de herziening van de WSNP. Met name vraagt hij aandacht voor de bespreking van de artikelen 288 en 350 omdat de Adviescommissie het gekozen uitgangspunt onwenselijk acht nu niet meer een aanspraak door de rechter wordt gehonoreerd maar een gunst verleend. De Algemene Raad is met de Adviescommissie van mening dat een dergelijk wettelijk stelsel tot willekeur en rechtsonzekerheid leidt. De Adviescommissie adviseert om het huidige uitgangspunt -  goede trouw wordt verondersteld aanwezig te zijn – te handhaven, maar de weigeringsgronden niet facultatief, maar imperatief te laten worden, waardoor aannemelijkheid van het niet te goeder trouw zijn leidt tot afwijzing van het verzoek.



Met de meeste hoogachting,
namens de Algemene Raad,





J.J.H. Suyver,
Algemeen Secretaris.





COMMENTAAR


van de Adviescommissie Faillissementsrecht De Commissie bestaat uit de volgende leden:

mr F. Meeter (Landwell; voorzitter), mr W.J. van Andel (Wijn & Stael), mr H.J. de Groot (Dorhout c.s.),
mr L.J.M. Luchtman (Van Iersel & Luchtman) en mr R.W. de Ruuk (Stibbe).
van de Nederlandse Orde van Advocaten



op het concept-wetsvoorstel
tot wijziging van titel III uit de Faillissementswet
betreffende de schuldsanering van natuurlijke personen.




17 maart 2004









1.                 Algemeen

1.1        Blijkens de Memorie van Toelichting (hierna ook MvT) strekt dit wetsvoorstel ertoe de toegang tot de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen beter te beheersen, teneinde deze regeling uitvoerbaar te houden voor de rechterlijke macht en de bewindvoerdersorganisaties. Het wetsontwerp is begeleid door een subcommissie van de Commissie Insolventierecht (Commissie Kortmann). Deze subcommissie wordt wel aangeduid als “Commissie Schone Lei II”, waarin ook de advocatuur is vertegenwoordigd. Voor de goede orde stelt de Commissie voorop dat een advocaat niet alleen als door de rechter aangestelde bewindvoerder van een persoon die tot de wettelijke schuldsanering is toegelaten (“saniet”) met de “WSNP” te maken kan hebben, doch ook als advocaat van schuldeisers of van de saniet.

De Commissie onderschrijft de noodzaak de toegang tot de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen beter te beheersen en deze regeling uitvoerbaar te houden door haar te vereenvoudigen. Zij kan echter niet nalaten erop te wijzen dat de in de Memomie van Toelichting (pagina 1 laatste alinea) genoemde aantallen zaken, waarin de WSNP in 2002 en 2003 werd toegepast, geheel overeenkomt met de schatting van advocatuur en rechterlijke macht bij invoering van de WSNP Zie bijvoorbeeld jhr mr B.W.J.M. de Roy van Zuidewijn en mr drs G.C. van Daal Schuldsanering revisited: Beter ten halve gekeerd, dan ten hele gedwaald Advocatenblad 1996 p. 804. Aan de voorspelde (te) zware belasting van de bewindvoerders en de rechterlijke macht is toen kennelijk geen of onvoldoende aandacht besteed.

Als subcommissie van de Commissie Kortmann loopt de Commissie Schone Lei II vooruit op het ontwerp voor een algehele herziening van het insolventierecht, dat door de Commissie Kortmann wordt voorbereid. Zo is de Commissie Kortmann van oordeel dat het de voorkeur zou verdienen om de schuldsaneringsregeling samen met het faillissement en de surséance van betaling te integreren tot één insolventieprocedure, waarin aan natuurlijke personen de mogelijkheid wordt geboden een schone lei te verkrijgen (zie brief Kortmann aan de Minister van Justitie van 2 februari 2004 betreffende het advies van de Commissie Schone Lei II, pagina 2 midden).

Mocht het door de Commissie Kortmann voor te bereiden ontwerp voor een algehele herziening van het insolventierecht binnen afzienbare tijd wet worden dan wordt met het onderhavige wetsontwerp voor de wettelijke schuldsanering als het ware een tussenfase gecreëerd met alle bezwaren vandien. Het zal duidelijk zijn dat deze bezwaren meer gewicht krijgen naarmate de periode, waarin de Commissie Kortmann een algehele herziening van het insolventierecht tot stand weet te brengen, korter is. Desalniettemin meent de Commissie dat bedoelde bezwaren niet in de weg mogen staan aan het zo spoedig mogelijk invoeren van het onderhavige wetsontwerp. Het is wenselijk zo spoedig mogelijk tot een beperking van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling te komen omdat de uitvoering van die regeling anders door overbelasting van de rechterlijke macht tot stagnatie zal leiden met als consequentie dat de doelstelling van de wettelijke schuldsanering zal worden gefrustreerd.





1.2        Blijkens de in de MvT geschetste achtergrond van het wetsvoorstel kunnen de punten van zorg betreffende toepassing van de WSNP als volgt in vraagvorm worden samengevat:

-        Wordt het minnelijk voortraject wel optimaal benut en zou niet met enige extra inspanning in dat traject alsnog een sanering van schulden kunnen worden bereikt, waardoor de WSNP beter als “stok achter de deur” (laatste redmiddel) fungeert?
-        Worden niet te gemakkelijk mensen tot de WSNP toegelaten, bij wier moraliteit vraagtekens kunnen worden gezet?
-        Is de WSNP niet - ondanks de bij de invoering aanvaarde novelle - procedureel te omslachtig, waardoor de werklast voor de bewindvoerders en rechterlijke macht onevenredig zwaar wordt, hetgeen te meer klemt in een periode van economische recessie, met als dreigend gevaar dat een zorgvuldige behandeling van faillissementen en surséances van betaling van rechtspersonen in de knel komt?

De evaluatie van de thans vijf jaar sinds de invoering per 1 december 1998 functionerende WSNP leidt tot een bevestigende beantwoording van deze drie vragen.

1.3        De Commissie voegt hier nog de vraag aan toe of het niveau van de bewindvoerder- niet advocaat wel voldoende is voor het adequaat behandelen van schuldsaneringen van sanieten, die een onderneming drijven of recent gedreven hebben. Zo niet en bij de dientengevolge benoeming van advocaten tot bewindvoerders, dreigt dan niet in periodes van economische recessie een ongewenste overbelasting van de advocatuur? Voor deze problematiek is in het wetsontwerp geen oplossing voorzien. Deze zou kunnen worden gevonden door de WSNP niet open te stellen voor ondernemingen (going concern) en daartoe in artikel 284 FW een beperkende bepaling op te nemen. Artikel 311 FW kan dan vervallen. Ook uit overwegingen van eerlijke concurrentie is een dergelijke oplossing tot inperking van het beroep op de WSNP goed te verdedigen. Immers een ex-saniet krijgt bij een geslaagde toepassing van de WSNP (zonder akkoord en dus zonder medewerking, laat staan instemming, van schuldeisers) een oneigenlijke voorsprong op zijn concurrenten, die wel op tijd en volledig hun schulden voldoen.

1.4        De Commissie is van oordeel dat met het concept-wetsvoorstel iets gedaan wordt aan de hierboven kort samengevatte punten van zorg. In zoverre heeft de Commissie met instemming van dit wetsvoorstel kennis genomen.

Met de voorgestelde “gedwongen schuldsanering” (artikel 287a) wordt het buitengerechtelijke voortraject gefaciliteerd, waarmee “een eerste aanzet” (brief Kortmann van 2 februari 2004 pagina twee eerste alinea) wordt gegeven voor een versterking van dit voortraject.
Van de voorgestelde beperking van de toegang tot de schuldsaneringsregeling door het stellen van hogere eisen aan het schuldsaneringverzoek (artikel 285) en aan de schuldenaar (artikel 288) mag effect verwacht worden. Daarmee is echter zoals Kortmann terecht schrijft (zijn brief van 2 februari 2004) (nog) geen oplossing
geboden voor het maatschappelijk probleem dat een steeds grotere groep mensen niet in staat is zich op enig moment te ontworstelen aan de op hen drukkende schuldenlast. De Commissie kan zich niet aan de gedachte onttrekken dat met het onderhavige wetsontwerp noodgedwongen bakens worden verzet, doch dat daarmee de maatschappelijke problematiek meer en meer buiten het juridisch kader wordt geplaatst. De vraag of de wetgever met dit wetsontwerp daarbij niet te ver gaat behandelt de Commissie hierna naar aanleiding van de artikelen 288 en 350.

Tenslotte hebben de voorgestelde vereenvoudigingen (het achterwege laten van de verificatievergadering, het laten vallen van het saneringsplan en de voorlopige toepassing van de WSNP) de instemming van de Commissie. Deze voorstellen vormen een administratieve ontlasting, terwijl minder beslag gelegd wordt op de (schaarse) zittingscapaciteit van de rechterlijke macht.


2        Artikelsgewijze bespreking

De Commissie zal nog een aantal afzonderlijke opmerkingen maken naar aanleiding van de navolgende artikelen.

2.1         Artikel 286

Regelmatig bereiken de advocaat geluiden, dat schuldeisers van het verzoek in kennis gesteld moeten worden teneinde hun visie daarop te kunnen geven. Te denken is aan een bepaling dat schuldeisers met een vordering boven een bepaalde grens (€ 1000?) door de saniet door middel van een aangetekende brief (standaard-model) van het verzoek (en behandelingstijdstip) in kennis gesteld moeten worden. De saniet zou dan ter gelegenheid van de mondelinge behandeling de verzendbewijzen dienen over te leggen. Een dergelijke kennisgeving vindt bij faillissement en surséance van betaling niet plaats, doch zij lijkt gelegitimeerd te worden door het begunstigend karakter van de toelating tot de WSNP, bestaande in het verlenen van een schone lei.

2.2        Artikel 287

Het vervallen van de mogelijkheid van voorlopige toepassing van de WSNP noopt wel tot een strikte toepassing van “de meeste spoed” bij de behandeling van het verzoek na indiening (artikel 287 lid 1). In geval van executoriaal beslag en dreigende ontruiming kan immers een onverwijlde voorziening noodzakelijk zijn. Uit de toelichting bij het artikel blijkt niet of in geval van aanhouding van de behandeling van het verzoek, bijvoorbeeld wegens onvolledigheid, in de tussentijd wel beschermende maatregelen zoals het moratorium ex art. 309 FW (artikel 313 ontwerp) kunnen worden opgelegd.

Blijkens artikel 287 lid 2 kan de rechtbank de behandeling van het verzoek aanhouden totdat de gegevens, die in of bij het verzoek dienen te worden opgenomen, volledig zijn. In de toelichting op artikel 285 wordt uitdrukkelijk vermeld dat het van groot belang is om alle informatie te verstrekken tegelijk met het verzoekschrift. Deze eis past in het beleid om aan de poort strenger te zijn. Als er dan kan worden aangehouden –voor welke mogelijkheid de Commissie uit praktisch oogpunt begrip heeft – lijkt binnen het door de wetgever geformuleerde beleid een maximale termijn van bijvoorbeeld één maand voor zo’n aanhouding op zijn plaats. Voor het overige verwijst de Commissie naar de brief van Kortmann van 2 februari 2004 pagina 2 onderaan.

Met betrekking tot de postblokkade merkt de Commissie op dat zij, ook al heeft zij begrip voor de voorgestelde beperking van de periode, dit middel belangrijk acht om onregelmatigheden op het spoor te komen. Terecht is dan ook in artikel 287 lid 5 de mogelijkheid voorzien om tot verlenging van de termijn van dertien maanden te komen. Is het niet in overeenstemming met het wettelijk systeem dat de rechter-commissaris daartoe ook ambtshalve zou moeten kunnen besluiten?

2.3        Artikel 287a

Wellicht zou in lid 5 als in aanmerking te nemen belang toegevoegd kunnen worden het belang dat de andere schuldeisers bij aanvaarding van het aanbod hebben. Zij worden immers als gevolg van de weigering geconfronteerd met het beslag van de kosten van de WSNP op de boedelbaten, waardoor het bedrag dat zij uiteindelijk ontvangen lager is dan hetgeen in het kader van een minnelijke regeling wordt aangeboden.

2.4        Artikel 288 en artikel 350
De Commissie is van oordeel dat het nieuwe artikel 288 de meest fundamentele wijziging in het concept-wetsvoorstel is. Waar het huidige artikel 288 in lid 2 onder b bepaalt dat het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling kan worden afgewezen indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest, houdt het nieuwe artikel 288 in dat het verzoek slechts wordt toegewezen indien de schuldenaar in een schriftelijke verklaring voldoende aannemelijk maakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
Hoewel de Commissie, zoals hiervoor verwoord, de noodzaak om het gebruik van de schuldsaneringsregeling te beheersen onderschrijft, plaatst zij grote vraagtekens bij de wijze waarop dit uitgangspunt in het nieuwe artikel 288 vormgegeven wordt.

De Commissie stelt voorop dat een grondbeginsel van ons recht is dat goede trouw verondersteld wordt aanwezig te zijn zolang het tegendeel niet bewezen althans aannemelijk gemaakt is. Dat is ook het uitgangspunt van het huidige artikel 288 lid 2 sub b (waarbij dan aan de rechter overigens ook nog een discretionaire bevoegdheid is toegekend indien inderdaad aannemelijk is geworden dat de schuldenaar niet te goeder trouw is geweest: hij kan het verzoek in dat geval afwijzen, maar hoeft dit niet te doen).
Het nieuwe artikel 288 breekt echter met dit grondbeginsel: de schuldenaar moet voldoende aannemelijk maken dat hij te goeder trouw is geweest en dat nog wel in een periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. De MvT verwoordt dit aldus dat de gewenste substantiële beperking van de toepassing van de WSNP door strenger op te treden bij de toegang, is gezocht in een stelsel waarin de schuldsanering geen aanspraak is, maar een gunst.

De Commissie acht dit uitgangspunt onwenselijk. Een wettelijk stelsel waarin de rechter niet een aanspraak honoreert maar een gunst verleent, leidt al snel tot willekeur en rechtsonzekerheid. Bovendien kan aldus bij justitiabelen de indruk ontstaan dat niet een wettelijke regel, maar de goedgunstigheid van de rechter beslissend is voor de vraag of zij al dan niet tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten, hetgeen een aantasting vormt van de onafhankelijke en onpartijdige status van de rechter.

De Commissie is dan ook van oordeel dat de gewenste beperking door strenger op te treden bij de toegang tot de WSNP niet gezocht moet worden in het wijzigen van een aanspraak in een gunst, maar in het verbinden van strengere voorwaarden aan die aanspraak. De Commissie komt hier verderop in haar advies nog op terug.

Uit de MvT bij het nieuwe artikel 288 leidt de Commissie af dat de Minister de vergaande consequenties van de voorgestelde wijziging van dit artikel onvoldoende onderkent. Het volgende citaat uit de MvT moge dit verduidelijken.

“Ten tweede (eerste lid onder b) moet de schuldenaar voldoende aannemelijk maken dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden te goeder trouw is geweest. Het ontbreken van de goede trouw is nu nog een facultatieve weigeringsgrond (tweede lid onder b). Door deze voorwaarde wordt de schuldenaar gedwongen zich rekenschap te geven van en rekenschap af te leggen over het ontstaan van zijn schulden. Wanneer de schuldenaar bijvoorbeeld schulden heeft die voortvloeien uit sociale zekerheids- en belastingfraudes, dan zijn die (zeer waarschijnlijk) niet te goeder trouw ontstaan. Aan de toelatingsvoorwaarde is ten opzichte van de huidige tekst een belangrijke beperking toegevoegd. Voor alle schulden ten aanzien waarvan de schuldenaar niet te goeder trouw is geweest, wordt een vijfjaarstermijn opgenomen. Schulden te kwader trouw die op de dag van de indiening van het verzoekschrift ouder zijn dan vijf jaar, vormen geen beletsel voor de schuldenaar om te worden toegelaten tot de regeling. Deze termijn is opgenomen omdat hij ook van toepassing is bij de schulden die voortvloeien uit strafrechtelijke veroordelingen (tweede lid). Er zouden tegenstrijdigheden optreden indien de vijfjaarstermijn niet zou gelden voor andere schulden die eveneens te kwader trouw zijn aangegaan, zoals sociale fraude, maar die niet tot een strafvonnis hebben geleid. Tevens wordt zo recht gedaan aan de gedachte dat een schuldenaar niet tot “levenslang” veroordeelt dient te worden door hem de toegang tot de schuldsanering blijvend te ontzeggen indien hij in het verleden te kwader trouw schulden heeft gemaakt.”

Het in het citaat gegeven voorbeeld van schulden die niet te goeder trouw zijn ontstaan beperkt zich tot schulden die voortvloeien uit fraude Ook het tekstgedeelte dat daarop volgt beperkt zich tot die categorie schulden. De stelling in de MvT dat aan de toelatingsvoorwaarde ten aanzien van deze schulden ten opzichte van de huidige tekst “een belangrijke beperking” is toegevoegd door opneming van een vijfjaarstermijn, is naar het oordeel van de Commissie minst genomen voor relativering vatbaar. In de praktijk spelen schulden ouder dan vijf jaar doorgaans geen rol van betekenis in welke insolventieprocedure dan ook. . Dat fraudeurs de toegang tot de WSNP moet worden ontzegd, zal niemand willen betwisten. Dat kan echter ook al in het huidige systeem indien de rechter van zijn in artikel 288 lid 2 sub b verwoorde discretionaire bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling gebruik maakt.
Het werkelijke punt van aandacht betreft dan ook niet de positie van fraudeurs, maar de positie van die schuldenaren die enerzijds geen fraudeur zijn maar anderzijds ook niet kunnen aantonen dat hun schulden ontstaan zijn zonder dat hun daarvan enig verwijt gemaakt kan worden.
De vraag is: aan de hand van welke criteria dient naar het oordeel van de Minister te worden beoordeeld of schuldenaren die behoren tot deze naar de inschatting van de Commissie omvangrijke “tussencategorie” al dan niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek te goeder trouw zijn geweest?

Hoe moeilijk het is om deze vraag adequaat te beantwoorden blijkt wel indien men in de beschouwing betrekt dat het goede trouw-begrip waarvan (het huidige en naar de Commissie aanneemt ook het nieuwe) artikel 288 uitgaat een zeer breed, feitelijk meer gedragskundig dan juridisch begrip is, dat een andere inhoud heeft dan bijvoorbeeld de goede trouw als bedoeld in artikel 3:11 BW of de redelijkheid en billijkheid (onder het oude BW eveneens aangeduid als: goede trouw) als bedoeld in de artikelen 6:2 en 6:248 BW. Aldus ook Tekst & Commentaar Faillissementswet bij artikel 288, waarin benadrukt wordt dat het bij de in dit artikel aan de orde zijnde weigeringsgrond inderdaad gaat om een gedragsmaatstaf. In de MvT, Kamerstukken II 1993/94, 22969, nr. 6, p. 19 e.v. wordt die gedragsmaatstaf nader geduid. Bij zijn beslissing, aldus de MvT, kan de rechter alle relevante omstandigheden betrekken: de aard en de omvang van de schulden, de mate waarin de schuldenaar er een verwijt van gemaakt kan worden dat die zijn ontstaan of geheel of gedeeltelijk onbetaald zijn gebleven (waaronder mede de situatie dat de schuldenaar verhaalsacties van schuldeisers heeft gefrustreerd of gepoogd heeft zulks te doen), het tijdstip waarop en de frequentie waarin de schulden zijn gemaakt, het betalingsgedrag van de schuldenaar nadien,  eventuele pogingen zijn schulden te doen verminderen en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen.

Uit deze (niet-limitatieve) opsomming blijkt reeds dat het in veel gevallen voor de rechter onmogelijk zal zijn om zonder uitgebreid onderzoek vast te stellen of de schuldenaar al dan niet te goeder trouw is in de zin die daaraan blijkens de Memorie van Toelichting op de WSNP gegeven dient te worden. Begrijpt de Commissie het nieuwe artikel 288 goed, dan is het ook niet de bedoeling dat de rechter zo’n onderzoek verricht. Hij dient slechts de schriftelijke verklaring van de schuldenaar zelf te beoordelen en vervolgens vast te stellen of daarin voldoende aannemelijk gemaakt wordt dat de schuldenaar, kort gezegd, te goeder trouw is geweest. Onduidelijk blijft echter hoe en aan de hand van welke criteria de rechter dit in de praktijk ten aanzien van de hiervoor genoemde “tussencategorie” (geen fraudeurs, maar evenmin schuldenaren van wie buiten kijf is dat hun geen enkel verwijt treft) moet vaststellen. De Commissie is van oordeel dat de rechter hiermee de facto voor een onmogelijke taak gesteld wordt, die in de praktijk, om met de MvT te spreken, inderdaad zal verworden tot het verlenen van gunsten in plaats van het honoreren van aanspraken.
Bovendien werkt het nieuwe artikel 288 naar het oordeel van de Commissie in de hand dat een aantal standaard-goede-trouw-verklaringen de ronde zal gaan doen (vergelijk het pro forma verzoek- en verweerschrift bij formele ontbindingen van arbeidsovereenkomsten) waarmee het doel van de regeling in belangrijke mate ondergraven zal worden.

Samengevat concludeert de Commissie dat er grote bezwaren verbonden zijn aan invoering het nieuwe artikel 288 lid 1 sub b omdat:
–        afgeweken wordt van het grondbeginsel in ons recht dat goede trouw verondersteld wordt aanwezig te zijn zolang het tegendeel niet bewezen, althans aannemelijk gemaakt is;
–        onduidelijk is hoe en aan de hand van welke criteria de rechter nu precies moet vaststellen of de schuldenaar met zijn schriftelijke verklaring zijn goede trouw voldoende aannemelijk gemaakt heeft;
–        de rechter ook niet de (onderzoeks)mogelijkheden heeft om na te gaan of de schriftelijke verklaring van de schuldenaar op waarheid gebaseerd is; en
–        de voorgestelde regeling de rechter in de onwenselijke positie plaatst dat hij gunsten verleent in plaats van (wettelijke) aanspraken honoreert.

Hiervoor gaf de Commissie al als haar mening te kennen dat de gewenste substantiële beperking van de toepassing van de WSNP door strenger op te treden bij de toegang, niet gezocht moet worden in een stelsel waarin een aanspraak wordt gewijzigd in een gunst, maar in een stelsel waarin strengere voorwaarden aan die aanspraak worden gesteld.

In dit kader beveelt de Commissie aan om het uitgangspunt van het huidige artikel 288 (goede trouw wordt verondersteld aanwezig te zijn) te handhaven, maar dit artikel aldus aan te scherpen dat de weigeringsgrond van het huidige artikel 288 lid 2 sub b niet facultatief maar imperatief wordt: indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest, moet de rechter het verzoek afwijzen.
Voorts geeft de Commissie in overweging om de in het nieuwe artikel 288 bedoelde schriftelijke verklaring van de schuldenaar waarin hij gemotiveerd uiteenzet dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek te goeder trouw is geweest, enerzijds uit dat artikel te verwijderen maar anderzijds toe te voegen aan de lijst van bij het verzoekschrift te voegen bijlagen als bedoeld in artikel 285 lid 1.

Een aanscherping van de regelgeving kan ten slotte gevonden worden in het nieuwe artikel 350 lid 3 sub f, waarin wordt bepaald dat de schuldsaneringsregeling door de rechtbank beëindigd wordt indien gronden bekend worden die op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsanering reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen als bedoeld in artikel 288, eerste en tweede lid.
Deze aanscherping van het huidige artikel 350, die de Commissie van harte ondersteunt, houdt weliswaar geen strengere toelating “aan de poort” in maar wel een uitgang die dicht bij de poort gelegen is. De bewindvoerder zal immers, mede als gevolg van de postblokkade, in de meeste gevallen betrekkelijk snel kunnen vaststellen of de door de schuldenaar in en bij het verzoekschrift verstrekte informatie al dan niet op waarheid berust. Indien een onwaarachtige opgave door de schuldenaar is verstrekt dient de sanctie inderdaad onverbiddelijk te zijn: de schuldsanering dient dan onmiddellijk beëindigd te worden.
Het grote verschil met het thans voorgestelde artikel 288 lid 1 sub b is dat de rechter die dan over de beëindiging van de schuldsanering beslist niet louter is aangewezen op de schriftelijke verklaring van de schuldenaar zelf, maar tevens de bevindingen van de bewindvoerder en eventueel informatie van derden (schuldeisers) in zijn oordeel kan betrekken.

Met deze door de Commissie voorgestelde wijzigingen wordt bereikt dat, indien er met de goede-trouw-verklaring van de schuldenaar iets mis mocht zijn er twee mogelijkheden zijn:

–        òf uit de verklaring wordt, anders dan de schuldenaar kennelijk meende, aannemelijk dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest; in dat geval dient het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (imperatief, zo is het voorstel van de Commissie) te worden afgewezen;
–        òf uit de verklaring lijkt te volgen dat de schuldenaar inderdaad te goeder trouw is, maar nadat de saneringsregeling van toepassing is verklaard constateert de bewindvoerder dat de opgave niet op waarheid berust; in dat geval dient de rechter op grond van het nieuwe artikel 350 lid 3 sub f de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen.

Aldus is naar het oordeel van de Commissie sprake van een evenwichtiger stelsel dan het stelsel in het thans voorgestelde artikel 288 lid 1 sub b, aangezien daarmee enerzijds tegemoet wordt gekomen aan de – door de Commissie onderschreven – wens om de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beperken (die beperking kan immers niet alleen in de toelating op zich, maar ook in de duur van de toepassing van de regeling gevonden worden) maar anderzijds een grondbeginsel in ons recht dat goede trouw verondersteld wordt aanwezig te zijn zolang het tegendeel niet bewezen althans aannemelijk gemaakt is, niet veronachtzaamd wordt.  

2.5        Artikel 288 lid 2 sub b

Met vorderingen in dit artikel zullen schulden bedoeld zijn.        

2.6        Artikel 305

In de thans voorgestelde regeling kan een ontruimingsvonnis, dat dateert van voor de toelating tot de WSNP, tijdens de WSNP-periode worden geëxecuteerd. Een dergelijke ontruiming, die gebaseerd is op het bestaan van een schuld ontstaan vóór de WSNP-periode, kan zowel voor de saniet als voor de andere schuldeisers zeer nadelig werken. Het Gerechtshof ’s-Gravenhage (28 november 2000, rolnummer 2000/120) heeft dan ook bepaald dat zo’n ontruimingsvonnis tijdens de WSNP-periode niet ten uitvoer kan worden gelegd als de lopende huur tijdig wordt betaald. De Commissie staat aanpassing van dit artikel in deze zin voor omdat daardoor het beginsel van de paritas creditorum beter tot zijn recht komt. Hiermee beantwoordt de betreffende Commissie de door de Commissie Schone Lei II aan het einde van door advies gestelde vraag bevestigend.