Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De Minister van Justitie
Postbus 20301
2500 EH DEN HAAG



Den Haag, 14 oktober 2002
Dossiernummer:3.2.8/2
Uw kenmerk:5176779/02/6
Doorkiesnummer:070-335 35 13
Faxnummer:070-335 35 32
E-mail:a.vanarkel@advocatenorde.nl
Interdepartementaal beleidsonderzoek alimentatiebeleid

Mijnheer de Minister,

Bij brief van 30 juli 2002 verzocht u de Nederlandse Orde van Advocaten op uiterlijk 15 oktober a.s. een reactie op bovengenoemd beleidsonderzoek te willen geven.

Als bijlage bij deze brief treft u aan de reactie van onze Adviescommissie Familie- en Jeugdrecht van vandaag.

Hierbij zal ik u vast in het kort de mening van de Commissie weergeven.

De Commissie is met de onderzoekers van mening dat kinderalimentatie in zoveel mogelijk gevallen moet worden vastgesteld en daadwerkelijk betaald danwel geïncasseerd moet worden. De Commissie is echter van mening dat de onderzoeken naar aanleiding waarvan de voorstellen worden gedaan enerzijds van teveel veronderstellingen uitgaan en anderszijds te gedateerd zijn.

Voor wat betreft de forfaitaire vaststelling van kinderalimentatie, is de Commissie van mening dat dit geen rechtvaardig systeem is, omdat geen rekening wordt gehouden met de draagkracht van de ouder en de behoefte van het kind. Daarnaast meent de Commissie dat het aantal gevallen waarin daadwerkelijk wordt betaald niet zal toenemen door de maatregel. Een fiscale maatregel zal bijvoorbeeld eerder leiden tot meer betaling. Voorts geeft de Commissie ook aan dat preferentie van kinderalimentatie boven andere schulden ook een goed middel is om meer kinderalimentatie te ontvangen.

Het idee om daarnaast ook nog een vergoeding vast te stellen voor de niet in natura geleverde zorg, te betalen door de niet-verzorgende ouder,  is naar mening van de Commissie niet goed voor de emancipatie van moeders, maar zal ook conflicten opleveren over de hoofdverblijfplaats van de kinderen. Dit is zeker niet in het belang van de minderjarigen!

Onze Commissie heeft haar vraagtekens bij de voorstellen om vaststelling en inning van kinderalimentatie in één hand te leggen. Het is wellicht een mogelijkheid als draagkracht en behoefte het uitgangspunt blijven en een beroep op de rechter mogelijk blijft. Anderszijds bestaat er zo’n samenhang tussen de verschillende elementen in een echtscheidingsprocedure, dat de vaststelling beter bij de rechtbank kan blijven die de echtscheidingsprocedure in behandeling heeft.

Tenslotte is de Commissie van mening dat het wenselijk is een hardheidsclausule op te nemen, onder andere om het mogelijk te maken dat bij het ontbreken van draagkracht danwel bij gewijzigde omstandigheden de hoogte van het alimentatiebedrag gewijzigd kan worden.

Een nadere uitwerking van het hierboven gestelde treft u aan in de volledige reactie van onze Adviescommissie.

Ik neem aan u hiermede voldoende ingelicht te hebben. Graag verneem ik te zijner tijd van u wat u met onze reactie in het kader van het alimentatiebeleid heeft gedaan.



Met de meeste hoogachting,
namens de Algemene Raad,  



J.J.H. Suyver
Algemeen Secretaris



Bijlage(n): Reactie Adviescommissie Familie- en Jeugdrecht


4




Eindrapport van de interdepartementale werkgroep alimentatiebeleid

Reactie Adviescommissie Familie- en Jeugdrecht

-----------------------------------------------------------------------------------------------------------


Algemeen

De commissie staat positief tegenover voorstellen, die moeten bevorderen dat vaststelling van kinderalimentatie in meer gevallen plaats vindt, en is er voorstander van dat eenmaal vastgestelde alimentatie binnen redelijke termijn ook daadwerkelijk wordt betaald of geïncasseerd.

Het uitgangspunt van de voorstellen dat de niet-verzorgende ouder een verantwoordelijkheid heeft en blijft houden wordt onderschreven, evenals het idee dat het wenselijk is inning en vaststelling van de kinderalimentatie eenvoudiger te laten verlopen.

De commissie staat echter uitermate kritisch tegenover het eindrapport van de werkgroep alimentatiebeleid om een aantal redenen, die naar de mening van de commissie bespreking behoeven voorafgaand aan de beantwoording van de concrete vragen van de Minister van Justitie.

Uitgangspunt voor de werkgroep is de vaststelling dat in 43 tot 65 % van de gevallen alleenstaande moeders met kinderen onder de 18 jaar geen bijdrage voor de kinderen ontvangen.

Aangezien dit uitgangspunt niet spoort met de praktijkervaring van de commissieleden, is eerst aandacht besteed aan de bron van deze vaststelling, de beide onderzoeken van SIN en WBO, die aan het eindrapport zijn gehecht.

Daarbij valt op dat beide oud onderzoek betreffen uit 1998 en dat beide onderzoeken zijn doorspekt met mededelingen dat bepaalde onderzoeks-gegevens niet voorhanden zijn, dat er sprake is van een klein steekproefaantal,
en dat de uitkomsten van onderzoeken niet met elkaar in overeenstemming zijn.

De commissie meent dat beide onderzoeken teveel van veronderstellingen uitgaan om tot werkelijke conclusies te leiden, en dat een meer gedegen onderzoek wenselijk is alvorens er van uit te gaan dat wijziging van het thans bestaande rechtvaardige stelsel van alimentatievaststelling tot aanmerkelijke besparingen zou leiden.

Dat bovendien de verstreken tijd sedert die onderzoeken relevant is kan worden afgeleid uit de statistiek op pagina 19 van het rapport van wel voorhanden onderzoeksgegevens met betrekking tot verleende bijstand, waaruit blijkt dat het aantal alleenstaande ouders in de bijstand de laatste jaren significant gedaald is.

Vraagstelling begeleidend schrijven van de Minister van Justitie d.d. 30 juli 2002

1.

De commissie is van oordeel dat forfaitaire vaststelling van kinderalimentatie, in afwijking van de thans geldende praktijk van "maatwerk", mogelijk eenvoudiger zal zijn, doch zeker niet rechtvaardiger.

Dit behoeft naar het oordeel van de commissie geen belemmering te zijn voor aanvaarding van een forfaitair stelsel voor de categorie lagere inkomens, waarbij in het huidige stelsel de netto-draagkrachtberekening wordt gehanteerd, mits voorzien wordt in een hardheidsclausule en een beroeps-mogelijkheid op de rechter.

De commissie is van oordeel dat door forfaitaire vaststelling van de kinder-alimentatie er niet veel zal veranderen aan de incasso-praktijk van die bijdrage, en dat het aantal gevallen waarin daadwerkelijk kinderalimentatie wordt betaald niet significant zal toenemen. Wel zal het mogelijk leiden tot een groter aantal vaststellingen van kinderalimentatie.

Het voordeel van forfaitaire vaststelling (eenvoudig) weegt eigenlijk niet op tegen nadeel dat enerzijds de alimentatieplichtige voor verplichtingen kan worden gesteld, die hij niet kan nakomen, en anderzijds toegenomen welstand aan de kant van de alimentatieplichtige in de varianten A en B niet of nauwelijks tot verbetering van de positie van de kinderen zal leiden, of (in variant C) slechts op willekeurige momenten daartoe kan leiden.

Daarbij merkt de commissie op dat naar haar waarneming de bereidheid tot vrijwillige betaling van kinderalimentatie in het algemeen redelijk is, anders dan dit met partneralimentatie het geval is, dat incasso door het LBIO bij uitblijven van betaling van de vastgestelde verplichting kan worden verbeterd, en dat de verhaalspraktijk van de gemeentelijke sociale diensten in het afgelopen decennium in efficiency is toegenomen. Onderzoek hiernaar is relevant.

De commissie is van mening dat een eenvoudig alternatief voorhanden is om te bewerkstelligen dat in meer gevallen dan nu kinderalimentatie daadwerkelijk wordt betaald, namelijk door de kinderalimentatie preferentie te geven boven andere schulden.

In het bijzonder in de categorie lage inkomens kan dit tot verbetering leiden.

Daarnaast is de commissie er voorstander van het LBIO te verbeteren (kwalitatief en  snelheid), meer bevoegdheden te geven om tot incasso over te gaan en voor langere tijd.

De commissie wijst er op dat voor de instelling van het LBIO de Raad voor de Kinderbescherming de taak had kinderalimentatie te innen voor de gehele duur van de alimentatieverplichting, en dat de Raad dit ook gewoon deed. Het kan blijkbaar wel.

2.

Het voorstel met betrekking tot vergoeding van in natura geleverde zorg onder punt 2 lijkt rechtvaardig, maar zal naar de mening van de commissie vooral niet gewenste effecten hebben en op het gebied van de emancipatie van de alleenstaande moeder weinig winst opleveren.

In de huidige alimentatiepraktijk worden de werkelijk gemaakte oppaskosten meegewogen. Dit bevordert de emancipatie.

In de praktijk blijkt de wetswijziging van 1 januari 1998, waarbij het ouderlijk gezag van beide ouders na echtscheiding in stand blijft, nogal eens tot moeilijkheden te leiden tengevolge van de omstandigheid dat een ouder, meestal de vader, het recht opeist voor 50% van de tijd de zorg voor de kinderen op zich te nemen, ook als hiervan voor de echtscheiding geen sprake was. De ouder, die de kinderen verzorgde gedurende het huwelijk, nog steeds meestal de moeder, is het hier doorgaans niet mee eens.

Indien hieraan een financieel motief wordt toegevoegd, door de niet verzorgende ouder te verplichten de verzorgende ouder zorgloon te betalen, dreigt het aantal gevallen waarin strijd ontstaat over het hoofdverblijf van de kinderen en de frequentie / duur van de omgang naar de mening van de commissie sterk toe te nemen, met als gevolg extra gerechtelijke procedures.

In het kader van de nagestreefde "ontvlechting" van de ex-echtgenoten en de gewenste vereenvoudiging van de alimentatievaststelling is dit zeker niet aan te bevelen.

3.

De commissie heeft vraagtekens bij voorstellen om de vaststelling van alimentatie en inning daarvan in een hand te leggen.

De commissie heeft er geen bezwaar tegen alimentatievaststelling te doen plaats vinden door een "intermediair" in plaats van door de rechter, mits er garanties bestaan voor rechtvaardige toepassing van de regels met tot op zekere hoogte instandhouding van het draagkrachtbeginsel, en er beroep op de onafhankelijke rechter mogelijk blijft.

De commissie acht het niet aannemelijk dat dit tot de in het eindrapport van de werkgroep genoemde besparingen zal leiden, behalve wellicht waar het betreft de kosten van de rechtsbijstand in de eerste instantie, het intermediair, en de kosten van het hoger beroep, thans bij de Gerechtshoven.

De commissie wijst er in dit verband wel op dat de Rechtbanken in het verleden bezwaar hebben gemaakt tegen voorstellen de procureursbijstand in bij voorbeeld alimentatiezaken af te schaffen, daar dit tot gevolg zou hebben dat de Rechtbank de "ongefilterde" stukken en argumenten van de partijen tot zich zou moeten nemen.

Denkbaar is dat vereenvoudiging van het Tremamodel, al dan niet in de vorm van wetgeving, de belasting van de Rechtbanken in alimentatiezaken kan verlichten. Bij vereenvoudiging denkt de commissie dan vooral aan het buiten beschouwing laten van lasten onder de streep, in het bijzonder indien deze tot stand komen door wijziging van de omstandigheden die de alimentatieplichtige zelf in de hand heeft. Dit zou kunnen leiden tot minder wijzigingsprocedures.

4.

De commissie acht een hardheidsclausule noodzakelijk, waarbij in het bijzonder het ontbreken van de nodige draagkracht en/of wijziging van omstandigheden grond is voor toepassing van de hardheidsclausule.