Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen


De heer Mr. A.H. Korthals
Minister van Justitie
Postbus 20301
2500 EH  Den Haag





Den Haag, 21 december 2000
Doorkiesnummer        070 – 335 35 13
E-mail                        b.vandorp@advocatenorde.nl
Dossiernummer        3.1.1/8





Mijnheer de Minister,

Betreft:         Adviesaanvraag Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen van uiterlijke persoonskenmerken uit celmateriaal


Bij brief van 1 november 2000 verzocht u de Algemene Raad om advies over het bovenvermelde conceptwetsvoorstel. Het concept is voorwerp van bespreking geweest in de adviescommissie Strafrecht van de Algemene Raad en binnen de Algemene Raad zelf. De commissie heeft het hierbij gevoegde preadvies uitgebracht. De Algemene Raad kan zich hiermee geheel verenigen.

Hoogachtend,



Barbara van Dorp
Public Affairs



                                                                        Bijlage.









        PREADVIES
        van
        de Adviescommissie Strafrecht

        inzake

        het concept voorstel van wet houdende Wijziging van de regeling
van het DNA-onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen
van uiterlijke persoonskenmerken aan de hand van celmateriaal
       

Het concept wetsvoorstel strekt er blijkens de Memorie van Toelichting toe het DNA-onderzoek zoals gedefinieerd in artikel 138a Wetboek van Strafvordering (Sv) uit te breiden tot het vaststellen van de zogenaamde uiterlijke persoonskenmerken van de onbekende verdachte. Het gaat dus om biologische sporen, aangetroffen op de plaats van het delict, die naar geldend recht (en ook na invoering van het nog aanhangige wetsvoorstel) op bevel van de Officier van Justitie onder de in artikel 151a e.v. Sv dan wel de Rechter-Commissaris onder de in de artikel 195a e.v. Sv geformuleerde voorwaarden onderworpen kunnen worden aan een DNA-onderzoek ter identificatie (aan de hand van het door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) vast te stellen DNA-profiel). De persoonskenmerken die technisch nu al door DNA-onderzoek kunnen worden verkregen zijn het geslacht, en in sommige gevallen voorspellenderwijs het ras of de bevolkingsgroep van de ''eigenaar" van het aangetroffen celmateriaal. In de toekomst zouden waarschijnlijk ook andere uiterlijke kenmerken, zoals oog- en haarkleur, uit het celmateriaal kunnen worden gedestilleerd. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om niet-uiterlijke, dus (mogelijkerwijs ook voor de "eigenaar") verborgen kenmerken vast te leggen om deze voor de opsporing te gebruiken.

De Adviescommissie Starfrecht acht het dienstig in algemene zin op te merken dat er momenteel sprake lijkt te zijn van een zekere euforie over het DNA-onderzoek. De suggesties voor steeds weer nieuwe toepassingsmogelijkheden buitelen over elkaar. Hoofdcommissarissen, openbaar bestuurders, parlementariërs en misdaadverslaggever Peter R. de Vries lijken niet voor elkaar onder te willen doen bij het opperen van voorstellen om de databank van het NFI zo snel mogelijk te vullen met DNA-profielen.

In haar adviezen over de diverse wetsvoorstellen met betrekking tot het DNA-onderzoek in strafzaken heeft de Nederlandse Orde van Advocaten consequent gewezen op het belang van de rechtsbescherming, mede in het licht van de mensenrechtenverdragen (in het bijzonder artikel 8 EVRM), de zorgvuldigheid van de toepassing en terughoudendheid ten aanzien van de doelbepaling (het Straatsburgse criterium van de 'pressing social need'). Blijkens de toelichting op het voorliggende conceptwetsvoorstel laat ook het kabinet deze belangen zwaar wegen. De Adviescommissie is met het kabinet van mening, dat de beperking tot de uiterlijke persoonskenmerken geboden is. Het aan het licht brengen van verborgen eigenschappen, ook waar uiterlijke gedragingen van de onbekende verdachte zouden kunnen duiden op erfelijke ziekten of aandoeningen, is een disproportionele inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
De Adviescommissie heeft op zichzelf geen principiële bezwaren tegen de voorgestelde regeling, omdat het doel duidelijk omschreven en beperkt is (aanvulling van het zogenaamde daderprofiel ten dienste van de opsporing) en de regeling uitsluitend ziet op uiterlijk waarneembare kenmerken. Zij acht het wel van het grootste belang dat het kabinet ook in de toekomst aan deze lijn strikt de hand houdt. In dit verband valt te wijzen op een recent, principieel arrest van de Hoge Raad, waarin de beperkte doelbinding bij het onderzoek van menselijk celmateriaal is onderstreept (NJ 2000, 11 met noot van A.C. 't Hart).

Een kritische kanttekening is op haar plaats. Deze knoopt aan bij het kenmerk 'ras of bevolkingsgroep'. De Memorie van Toelichting stelt - op zichzelf terecht - dat de voorgestelde regeling niet discriminerend is omdat zij ziet op de opsporing en geen ongelijke behandeling beoogt of impliceert. Toch kunnen hier problemen rijzen, die verband houden met de 'hardheid' van de onderzoeksresultaten. Anders dan bij het onderzoek naar het geslacht is de bepaling van ras of bevolkingsgroep waartoe de onbekende verdachte behoort niet absoluut. Op dit moment valt kennelijk niet te zeggen (de Memorie van Toelichting wijst daar althans op) hoe veelzeggend door DNA-onderzoek verkregen indicaties in die richting bij de huidige stand van de technologie zouden zijn. Tegen die achtergrond is het verontrustend dat het kabinet aankondigt reeds op korte termijn de bepaling van geslacht én ras of bevolkingsgroep door middel van DNA-onderzoek ter beschikking van de opsporing te willen hebben. Zoals bijvoorbeeld uit de gang van zaken rond de Kollumse asielzoekers in de zaak Marianne Vaatstra is gebleken, bestaat de kans dat de volkswoede zich - naar later blijkt zonder enige grond - tegen bepaalde allochtonen keert. Wanneer betrekkelijk zwakke indicaties op een maatschappelijk gezien zo gevoelig punt in een gepubliceerd daderprofiel zouden worden opgenomen kan dat zeer ongewenste consequenties hebben. De Adviescommissie meent dat het kabinet zeer terughoudend moet zijn ten aanzien van dit persoonskenmerk. Zij meent daarom dat de voorgestelde regeling prematuur is. Het ware beter te wachten op de resultaten van het (internationale) DNA-onderzoek, alvorens de beoogde regelgeving in behandeling te brengen.
Rotterdam, 19 december 2000



Adviescommissie Strafrecht
mr M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr E. van Liere, secretaris