Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De heer Drs H. Koetje
CDA-Tweede Kamerlid
Postbus 20018
2500 EA  's-GRAVENHAGE

's-Gravenhage, 31 augustus 1993
Ons kenmerk: 4.05.25


Helmer,

Betreft: advies voorgestelde wijziging Auteurswet
Zoals reeds aangekondigd, mag ik je hierbij doen toekomen het advies van de adviescommissie Intellectuele Eigendom van de Nederlandse Orde van Advocaten, betreffende de voorgestelde wijziging van het reprorecht.

Graag wil ik met name de volgende aspecten extra onder jouw aandacht brengen:

a) De uitsluitende legitimatie van de Stichting Repro-recht (als voorzien in art. 16 i ²) betekent dat het auteursrecht van de auteur betreffende aan het repro-recht onderworpen verveelvoudigingen ontnomen wordt.
De wettelijke 'dwangaansluiting' bij de Stichting Repro-recht is, grondrechten in aanmerking genomen, niet gelukkig.

b) De regeling van toezicht, zónder de nu nog wel bestaan de mogelijkheid van vergoedingsvrije toestemmingen, ook op eigen en intern materiaal, gaat naar de mening van de Raad te ver.

c) Een zeer essentieel punt betreft de, in het civiele recht ongekende, bevoegdheid van de crediteur eenzijdig de hoogte van de vordering vast te stellen, waartegen de debiteur indien hij het met het gestelde oneens is, tegenbewijs kan leveren. Het principiële punt - omkering van de bewijslast - wordt extra zwaar door de praktische onmogelijkheid tegenbewijs te kunnen leveren.

d) Een branche-gericht, steeksproefgewijs onderzoek moet als een te ruw middel beschouwd worden.

e) Een, ook de advocatuur direkt betreffend, punt van zorg is de verplichting onverwijld inzage te verlenen in boeken, bescheiden etc. van zgn. 'geheimhouders', ex art. 17.
Voor het overige mag ik je verwijzen naar het, zeer lezenswaardige, rapport. Waar de Algemene Raad pleit voor een grondige herbezinning, stelt zij tevens een 'interim-oplossing' voor, waartoe 'panklare' amendementen worden voorgesteld.

In de hoop je aldus van dienst te zijn, teken ik,

groetend,


Jeff                                                        

Bijlage
De heer Prof.Mr E. Jurgens
PvdA-Tweede Kamerlid
Postbus 20018
2500 EA  's-GRAVENHAGE




's-Gravenhage, 31 augustus 1993
Ons kenmerk: 4.05.25

Geachte heer Jurgens,

Betreft: advies voorgestelde wijziging reprorecht

Namens de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten doe ik u hierbij toekomen een advies aangaande de voorgestelde wijziging van de Auteurswet, 22 600.

De Algemene Raad ziet graag de volgende punten extra onder de aandacht gebracht:

a) De uitsluitende legitimatie van de Stichting Reprorecht (als voorzien in art. 16 i ²) betekent dat het auteursrecht van de auteur betreffende aan het reprorecht onderworpen verveelvoudigingen ontnomen wordt.
De wettelijke 'dwangaansluiting' bij de Stichting Repro-recht is, grondrechten in aanmerking genomen, niet gelukkig.

b) De regeling van toezicht, zónder de nu nog wel bestaan de mogelijkheid van vergoedingsvrije toestemmingen, ook op eigen en intern materiaal, gaat naar de mening van de Raad te ver.

c) Een zeer essentieel punt betreft de, in het civiele recht ongekende, bevoegdheid van de crediteur eenzijdig de hoogte van de vordering vast te stellen, waartegen de debiteur indien hij het met het gestelde oneens is, tegen-bewijs kan leveren. Het principiële punt - omkering van de bewijslast - wordt extra zwaar door de praktische onmogelijkheid tegenbewijs te kunnen leveren.

d) Een branche-gericht, steeksproefgewijs onderzoek moet als een te ruw middel beschouwd worden.

e) Een, ook de advocatuur direkt betreffend, punt van zorg is de verplichting onverwijld inzage te verlenen in boeken, bescheiden etc. van zgn. 'geheimhouders', ex art. 17.
Voor het overige mag ik u verwijzen naar het, zeer lezenswaardige, rapport. Waar de Algemene Raad pleit voor een grondige herbezinning, stelt zij tevens een 'interim-oplossing' voor, waartoe 'panklare' amendementen worden voorgesteld.

In de hoop dat u dit advies met welwillendheid zult betrekken in uw voorbereidingen, verblijf ik,
hoogachtend,
mr J.E. Biesma
stafmedewerker juridische zaken

Bijlage
De heer G.J. Schutte
GPV-Tweede Kamerlid
Postbus 20018
2500 EA  's-GRAVENHAGE

's-Gravenhage, 31 augustus 1993
Ons kenmerk: 4.05.25

Geachte heer Schutte,

Betreft: advies voorgestelde wijziging reprorecht

Namens de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advo-caten doe ik u hierbij toekomen een advies aangaande de voorgestelde wijziging van de Auteurswet, 22 600.

De Algemene Raad ziet graag de volgende punten extra onder de aandacht gebracht:

a) De uitsluitende legitimatie van de Stichting Reprorecht (als voorzien in art. 16 i ²) betekent dat het auteurs-recht van de auteur betreffende aan het reprorecht onder-worpen verveelvoudigingen ontnomen wordt.
De wettelijke 'dwangaansluiting' bij de Stichting Repro-recht is, grondrechten in aanmerking genomen, niet gelukkig.

b) De regeling van toezicht, zónder de nu nog wel bestaan-de mogelijkheid van vergoedingsvrije toestemmingen, ook op eigen en intern materiaal, gaat naar de mening van de Raad te ver.

c) Een zeer essentieel punt betreft de, in het civiele recht ongekende, bevoegdheid van de crediteur eenzijdig de hoogte van de vordering vast te stellen, waartegen de debiteur indien hij het met het gestelde oneens is, tegen-bewijs kan leveren. Het principiële punt - omkering van de bewijslast - wordt extra zwaar door de praktische onmogelijkheid tegenbewijs te kunnen leveren.

d) Een branche-gericht, steeksproefgewijs onderzoek moet als een te ruw middel beschouwd worden.

e) Een, ook de advocatuur direkt betreffend, punt van zorg is de verplichting onverwijld inzage te verlenen in boeken, bescheiden etc. van zgn. 'geheimhouders', ex art. 17.

Voor het overige mag ik u verwijzen naar het, zeer le-zenswaardige, rapport. Waar de Algemene Raad pleit voor een grondige herbezinning, stelt zij tevens een 'interim-oplossing' voor, waartoe 'panklare' amendementen worden voorgesteld.

In de hoop dat u dit advies met welwillendheid zult betrekken in uw voorbereidingen, verblijf ik,

hoogachtend,


mr J.E. Biesma
stafmedewerker juridische zaken

Bijlage
De heer M. Leerling
RPF-Tweede Kamerlid
Postbus 20018
2500 EA  's-GRAVENHAGE

's-Gravenhage, 31 augustus 1993
Ons kenmerk: 4.05.25

Geachte heer Leerling,

Betreft: advies voorgestelde wijziging reprorecht
Namens de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advo-caten doe ik u hierbij toekomen een advies aangaande de voorgestelde wijziging van de Auteurswet, 22 600.

De Algemene Raad ziet graag de volgende punten extra onder de aandacht gebracht:

a) De uitsluitende legitimatie van de Stichting Reprorecht (als voorzien in art. 16 i ²) betekent dat het auteurs-recht van de auteur betreffende aan het reprorecht onder-worpen verveelvoudigingen ontnomen wordt.
De wettelijke 'dwangaansluiting' bij de Stichting Repro-recht is, grondrechten in aanmerking genomen, niet gelukkig.

b) De regeling van toezicht, zónder de nu nog wel bestaan de mogelijkheid van vergoedingsvrije toestemmingen, ook op eigen en intern materiaal, gaat naar de mening van de Raad te ver.

c) Een zeer essentieel punt betreft de, in het civiele recht ongekende, bevoegdheid van de crediteur eenzijdig de hoogte van de vordering vast te stellen, waartegen de debiteur indien hij het met het gestelde oneens is, tegenbewijs kan leveren. Het principiële punt - omkering van de bewijslast - wordt extra zwaar door de praktische onmogelijkheid tegenbewijs te kunnen leveren.

d) Een branche-gericht, steeksproefgewijs onderzoek moet als een te ruw middel beschouwd worden.

e) Een, ook de advocatuur direkt betreffend, punt van zorg is de verplichting onverwijld inzage te verlenen in boeken, bescheiden etc. van zgn. 'geheimhouders', ex art. 17.

Voor het overige mag ik u verwijzen naar het, zeer lezenswaardige, rapport. Waar de Algemene Raad pleit voor een grondige herbezinning, stelt zij tevens een 'interim-oplossing' voor, waartoe 'panklare' amendementen worden voorgesteld.

In de hoop dat u dit advies met welwillendheid zult betrekken in uw voorbereidingen, verblijf ik,

hoogachtend,


mr J.E. Biesma
stafmedewerker juridische zaken

De heer P. Lankhorst
Groen Links-Tweede Kamerlid
Postbus 20018
2500 EA  's-GRAVENHAGE

's-Gravenhage, 31 augustus 1993
Ons kenmerk: 4.05.25


Geachte heer Lankhorst,

Betreft: advies voorgestelde wijziging reprorecht

Namens de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten doe ik u hierbij toekomen een advies aangaande de voorgestelde wijziging van de Auteurswet, 22 600.

De Algemene Raad ziet graag de volgende punten extra onder de aandacht gebracht:

a) De uitsluitende legitimatie van de Stichting Reprorecht (als voorzien in art. 16 i ²) betekent dat het auteursrecht van de auteur betreffende aan het reprorecht onder-worpen verveelvoudigingen ontnomen wordt.
De wettelijke 'dwangaansluiting' bij de Stichting Reprorecht is, grondrechten in aanmerking genomen, niet gelukkig.

b) De regeling van toezicht, zónder de nu nog wel bestaande mogelijkheid van vergoedingsvrije toestemmingen, ook op eigen en intern materiaal, gaat naar de mening van de Raad te ver.

c) Een zeer essentieel punt betreft de, in het civiele recht ongekende, bevoegdheid van de crediteur eenzijdig de hoogte van de vordering vast te stellen, waartegen de debiteur indien hij het met het gestelde oneens is, tegenbewijs kan leveren. Het principiële punt - omkering van de bewijslast - wordt extra zwaar door de praktische onmogelijkheid tegenbewijs te kunnen leveren.

d) Een branche-gericht, steeksproefgewijs onderzoek moet als een te ruw middel beschouwd worden.

e) Een, ook de advocatuur direkt betreffend, punt van zorg is de verplichting onverwijld inzage te verlenen in boeken, bescheiden etc. van zgn. 'geheimhouders', ex art. 17.
Voor het overige mag ik u verwijzen naar het, zeer lezenswaardige, rapport. Waar de Algemene Raad pleit voor een grondige herbezinning, stelt zij tevens een 'interim-oplossing' voor, waartoe 'panklare' amendementen worden voorgesteld.

In de hoop dat u dit advies met welwillendheid zult betrekken in uw voorbereidingen, verblijf ik,

hoogachtend,


mr J.E. Biesma
stafmedewerker juridische zaken


Bijlage
De heer mr drs. G.J. Wolffensperger
D'66-Tweede Kamerlid
Postbus 20018
2500 EA  's-GRAVENHAGE


's-Gravenhage, 31 augustus 1993
Ons kenmerk: 4.05.25

Geachte heer Wolffensperger,

Betreft: advies voorgestelde wijziging reprorecht

Namens de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten doe ik u hierbij toekomen een advies aangaande de voorgestelde wijziging van de Auteurswet, 22 600.

De Algemene Raad ziet graag de volgende punten extra onder de aandacht gebracht:

a) De uitsluitende legitimatie van de Stichting Reprorecht (als voorzien in art. 16 i ²) betekent dat het auteursrecht van de auteur betreffende aan het reprorecht onder-worpen verveelvoudigingen ontnomen wordt.
De wettelijke 'dwangaansluiting' bij de Stichting Repro-recht is, grondrechten in aanmerking genomen, niet gelukkig.

b) De regeling van toezicht, zónder de nu nog wel bestaande mogelijkheid van vergoedingsvrije toestemmingen, ook op eigen en intern materiaal, gaat naar de mening van de Raad te ver.

c) Een zeer essentieel punt betreft de, in het civiele recht ongekende, bevoegdheid van de crediteur eenzijdig de hoogte van de vordering vast te stellen, waartegen de debiteur indien hij het met het gestelde oneens is, tegen-bewijs kan leveren. Het principiële punt - omkering van de bewijslast - wordt extra zwaar door de praktische onmoge-lijkheid tegenbewijs te kunnen leveren.

d) Een branche-gericht, steeksproefgewijs onderzoek moet als een te ruw middel beschouwd worden.

e) Een, ook de advocatuur direkt betreffend, punt van zorg is de verplichting onverwijld inzage te verlenen in boeken, bescheiden etc. van zgn. 'geheimhouders', ex art. 17.

Voor het overige mag ik u verwijzen naar het, zeer lezenswaardige, rapport. Waar de Algemene Raad pleit voor een grondige herbezinning, stelt zij tevens een 'interim-oplossing' voor, waartoe 'panklare' amendementen worden voorgesteld.

In de hoop dat u dit advies met welwillendheid zult betrekken in uw voorbereidingen, verblijf ik,

hoogachtend,


mr J.E. Biesma
stafmedewerker juridische zaken

Bijlage
De heer Mr J.T. van den Berg
SGP-Tweede Kamerlid
Postbus 20018
2500 EA  's-GRAVENHAGE



's-Gravenhage, 31 augustus 1993
Ons kenmerk: 4.05.25




Geachte heer Van den Berg,

Betreft: advies voorgestelde wijziging reprorecht

Namens de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten doe ik u hierbij toekomen een advies aangaande de voorgestelde wijziging van de Auteurswet, 22 600.

De Algemene Raad ziet graag de volgende punten extra onder de aandacht gebracht.

a) De uitsluitende legitimatie van de Stichting Reprorecht (als voorzien in art. 16 i ²) betekent dat het auteurs-recht van de auteur betreffende aan het reprorecht onderworpen verveelvoudigingen ontnomen wordt.
De wettelijke 'dwangaansluiting' bij de Stichting Repro-recht is, grondrechten in aanmerking genomen, niet gelukkig.

b) De regeling van toezicht, zónder de nu nog wel bestaan-de mogelijkheid van vergoedingsvrije toestemmingen, ook op eigen en intern materiaal, gaat naar de mening van de Raad te ver.

c) Een zeer essentieel punt betreft de, in het civiele recht ongekende, bevoegdheid van de crediteur eenzijdig de hoogte van de vordering vast te stellen, waartegen de debiteur indien hij het met het gestelde oneens is, tegen-bewijs kan leveren. Het principiële punt - omkering van de bewijslast - wordt extra zwaar door de praktische onmogelijkheid tegenbewijs te kunnen leveren.

d) Een branche-gericht, steeksproefgewijs onderzoek moet als een te ruw middel beschouwd worden.

e) Een, ook de advocatuur direkt betreffend, punt van zorg is de verplichting onverwijld inzage te verlenen in boeken, bescheiden etc. van zgn. 'geheimhouders', ex art. 17.
Voor het overige mag ik u verwijzen naar het, zeer lezenswaardige, rapport. Waar de Algemene Raad pleit voor een grondige herbezinning, stelt zij tevens een 'interim-oplossing' voor, waartoe 'panklare' amendementen worden voorgesteld.

In de hoop dat u dit advies met welwillendheid zult betrekken in uw voorbereidingen, verblijf ik,

hoogachtend,


mr J.E. Biesma
stafmedewerker juridische zaken


Bijlage
De heer Mr A.H. Korthals
VVD-Tweede Kamerlid
Postbus 20018
2500 EA  's-GRAVENHAGE



's-Gravenhage, 31 augustus 1993
Ons kenmerk: 4.05.25




Geachte heer Korthals,

Betreft: advies voorgestelde wijziging reprorecht

Namens de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten doe ik u hierbij toekomen een advies aangaande de voorgestelde wijziging van de Auteurswet, 22 600.

De Algemene Raad ziet graag de volgende punten extra onder de aandacht gebracht.

a) De uitsluitende legitimatie van de Stichting Reprorecht (als voorzien in art. 16 i ²) betekent dat het auteursrecht van de auteur betreffende aan het reprorecht onderworpen verveelvoudigingen ontnomen wordt.
De wettelijke 'dwangaansluiting' bij de Stichting Repro-recht is, grondrechten in aanmerking genomen, niet gelukkig.

b) De regeling van toezicht, zónder de nu nog wel bestaan de mogelijkheid van vergoedingsvrije toestemmingen, ook op eigen en intern materiaal, gaat naar de mening van de Raad te ver.

c) Een zeer essentieel punt betreft de, in het civiele recht ongekende, bevoegdheid van de crediteur eenzijdig de hoogte van de vordering vast te stellen, waartegen de debiteur indien hij het met het gestelde oneens is, tegenbewijs kan leveren. Het principiële punt - omkering van de bewijslast - wordt extra zwaar door de praktische onmogelijkheid tegenbewijs te kunnen leveren.

d) Een branche-gericht, steeksproefgewijs onderzoek moet als een te ruw middel beschouwd worden.

e) Een, ook de advocatuur direkt betreffend, punt van zorg is de verplichting onverwijld inzage te verlenen in boeken, bescheiden etc. van zgn. 'geheimhouders', ex art. 17.
Voor het overige mag ik u verwijzen naar het, zeer lezenswaardige, rapport. Waar de Algemene Raad pleit voor een grondige herbezinning, stelt zij tevens een 'interim-oplossing' voor, waartoe 'panklare' amendementen worden voorgesteld.

In de hoop dat u dit advies met welwillendheid zult betrekken in uw voorbereidingen, verblijf ik,

hoogachtend,


mr J.E. Biesma
stafmedewerker juridische zaken


Bijlage
Wetsvoorstel 22.600 -
Wijziging van de Auteurswet
inzake het reprografisch verveelvoudigen van geschriften.

Commentaar van de Nederlandse Orde van Advocaten

1.
Op verzoek van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA) heeft zijn Adviescommissie Intellectuele Eigendom. De samenstelling van de commissie is als volgt:

  Mr Th.R. Bremer te Amsterdam (Stibbe Simont Monahan Duhot), tevens voorzitter;
  Mr Ch. Gielen te Amsterdam (Nauta Dutilh);
  Mr F.W. Grosheide te Amsterdam (Höcker, Rueb & Doele-man);
  Mr W.A. Hoyng te 's-Gravenhage/Londen (De Brauw Blackstone Westbroek);
  Mr R. Laret te 's-Gravenhage (Barents & Krans);
  Mr J.H. Spoor te Amsterdam (Trénité Van Doorne);
  Mr D.W.F. Verkade te Amsterdam (Stibbe Simont Monahan Duhot);
 Mr S. de Wit te 's-Gravenhage (Buruma Maris Scheer Van Solkema).
zich gebogen over bovenvermeld wetsvoorstel. De bevindingen worden hierbij in de aandacht van de Tweede Kamer-fracties aanbevolen.
Dit rapport bestaat uit vijf delen. Onderdeel A geeft een samenvat-ting van de voornaam-ste bezwaren, die in de verdere onderdelen worden uitgewerkt. In onderdeel B worden beschou-wingen over het juridisch gehalte van het wetsvoor-stel in het algemeen gegeven, met inbegrip van daartegen gerezen bezwa-ren. In onderdeel C zullen - afgezien van de juridische bezwaren - twijfels over de nut van het wetsvoorstel in het licht van het daarmee beoogde doel. In een kort onderdeel D worden tenslotte juridische bezwaren vermeld die in het bijzonder de advoca-tuur als beroepsgroep regarderen. Onder-deel E bevat slotopmerkingen.
In een bijlage worden tenslotte mogelijke amendementen geformuleerd.


A. Samenvatting van de belangrijkste bezwaren

2.
In dit rapport worden tegen wetsvoorstel 22.600 diverse bezwaren naar voren gebracht. De belangrijkste bezwaren zijn de volgende:

- ontneming van rechten aan auteurs door uitsluitende legiti-matie van de Stichting Reprorecht (par. 8)
-verplichting tot opgave aan de Stichting Reprorecht van alle gemaakte reprogra-fische verveelvoudigingen, los van reprorechtelijke relevantie (par. 9)
-verplichting tot onverwijlde verschaffing aan de Stich-ting Reprorecht van alle kopieer-gegevens (resp. tot ter inzage geven van boeken, bescheiden en andere informa-tie-dragers), gesanctioneerd door o.m. een door de Stich-ting Reprorecht op te leggen bindende schatting (par. 11 en 12)
- te meer bezwaar geldt tegen het opleggen van deze ver-plich-ting aan de vertrouwens-beroe-pen (par. 17)
- bevoegdheid van de Stichting Reprorecht tot het opleggen van een bindende schatting, behoudens tegenbewijs (par. 13)
- vaststelling van de hoogte van de vergoeding per kopie zonder rechterlijke tussen-komst (par. 14)
- twijfel aan het nut van de regeling in het licht van het daarmee beoogde doel (par. 15).

De bezwaren tegen diverse elemen-ten van de regeling en te meer tegen hun totaliteit brengen mede dat het wetsvoorstel ernstige herbezin-ning behoeft.


B. Opmerkingen en juridische bezwaren m.b.t. het wetsvoor-stel in het algemeen

3.
Voor reprografisch verveelvoudigen van geschriften (het zgn. 'reprorecht') kent de Auteurswet 1912 thans bijzondere regels in artikelen 16b en 17 (aldus vastgesteld bij wets-wijziging van 1973) alsmede in de AMvB ex art. 16b lid 6 van 20 juni 1974, Stb. 351, gewijzigd bij KB van 23 augustus 1985, Stb. 471, het zgn. Reprobesluit.
Een volledige bespreking van de inhoud van deze regeling lijkt op deze plaats niet nodig.

4.
In juridisch-technische zin bestrijkt de huidige regeling van het reprorecht niet al het reprograferen van geschrif-ten. Het is van belang te onderscheiden tussen:
(a) het maken voor eigen oefening, studie of gebruik in één of enkele exempla-ren van kopieën van kleine gedeel-ten van een werk, of van gehele werken waarvan geen nieuwe exemplaren tegen betaling ter beschikking zijn, of van gehele in een dag-nieuws- of weekblad of tijd-schrift verschenen korte artikelen, berichten of andere stukken, zulks zonder toestem-mingsvereiste en zonder vergoedings-plicht;
(b) het maken van kopieën als onder (a) bedoeld ten behoeve van een onderne-ming, organisatie of instelling resp. de openbare dienst en in het algemeen belang werkzame instellin-gen in zoveel exemplaren als redelijkerwijs nodig zijn, zulks zonder toestem-mingsvereiste doch tegen een vergoedingsplicht;
(c)het maken van kopieën buiten de onder (a) en (b) bedoel-de kaders: dat is aan toestemming van de auteursrecht-hebbenden onderworpen.
(d) Daarnaast kent de wet voor het onderwijs nog een bijzon-de-re regeling in art. 16, waarop de - tussen organisa-ties van betrokkenen overeengekomen - zgn. 'reader-regelin-gen' zijn gebaseerd.


5.
Geconstateerd kan worden dat w.v. 22.600 geen wezenlijke materiële wijzigingen ten opzichte van dit stelsel behelst. De categorieën (a), (b), (c) en (d) blijven materieel in hoofd-zaak gehandhaafd.

6.
Anders is het met de regeling van de uitoefening en handha-ving van rechten. De regeling van w.v. 22.600 richt zich daarbij op categorie (b), het 'reprorecht' in juridisch-technische zin, doch het voorstel heeft indirect ook gevol-gen voor de andere categorieën.

7.
De maatregelen ter versterking van het reprorecht (t.a.v. overheidsinstellingen deels al doorgevoerd in het Reprobe-sluit van 1974/1985) komen in hoofdzaak op het volgende neer:

(I) Art. 16i lid 2:
        aanwijzing van één rechtspersoon (de Stichting Repro-recht), die met uitsluiting van anderen belast is met de inning en verdeling van de vergoeding, en krachtens wetsbe-paling de auteursrechthebbenden in en buiten rechte verte-genwoordigt;

(II) Art. 17 lid 1, eerste volzin:
        een verplichting tot jaarlijkse opgave aan de Stichting Reprorecht van het totaal aantal reprogra-fische verveelvou-digingen die de betalingsplichtige in het voorafgaan-de jaar heeft gemaakt;

(III) Art. 17 lid 1, tweede volzin:
        een verplichting, desgevraagd, tot onverwijlde opgave aan de Stichting Repro-recht van het aantal kopieën waarvoor een vergoeding is verschuldigd, alsmede

(IV)
        tot verschaffing van alle overige gegevens, en

(V)
        het ter inzage geven van boeken, bescheiden en andere informatiedragers, waarvan de kennisneming noodzakelijk is voor de verdeling van de vergoeding;

(VI) Art. 17 lid 2:
        een bevoegdheid voor de Stichting Reprorecht tot het maken van een schatting, op basis van de gegevens waarover zij beschikt, van de vergoedingsplich-tige kopieën, indien de betalingsplichtige niet aan de eerder genoemde plichten voldoet of tussen de Stichting en betalingsplichtige geen overeenstemming over het aantal vergoe-dings-plichtige
        kopieën wordt bereikt. Deze schatting is bindend, behou-dens door de betalingsplichtige te leveren tegenbewijs;

(VII) Art. 16h lid 2:
        overeenkomstig de huidige regeling (waaraan voor de parti-cu-liere sector echter nog geen uitvoe-ring was gegeven) wordt de hoogte van de vergoeding [per vergoe-dingsplichtige kopie] vastge-steld bij AMvB.

Bij de onderscheiden elementen van de voorgestelde regeling wordt het volgende opgemerkt.. In dit rapport wordt niet ingegaan op het begrip 'repro-grafische verveelvoudi-ging' in art. 16b lid 1 (nieuw). Opge-merkt wordt evenwel dat de in de stukken van de zijde van de regering met een beroep op de geschiedenis van de wetswij-ziging van 1973 gestelde niet-toepasselijkheid van art. 16b op electro-nische kopieën betwistbaar voorkomt.

8.
Ad (I): Uitsluitende legitimatie Stichting Reprorecht; ontne-ming daardoor van rechten aan auteurs
De uitsluitende legitimatie van de Stichting Reprorecht als voorzien in art. 16i lid 2, brengt mede dat de auteur, ook zonder overdracht van rechten, zijn auteursrecht ontno-men wordt t.a.v. aan het reprorecht onderworpen verveelvou-digin-gen.
Hiermee worden de auteur zowel zijn positieve als negatie-ve bevoegdheden ontno-men. Hiertegen rijzen ernstige beden-kin-gen.
De auteur verliest de positieve bevoegdheid om zelf zijn rechten op een billijke vergoeding buiten rechte of in rechte uit te oefenen in gevallen waarin hij dat buiten de Stichting Reprorecht om wil doen, bijv. omdat hij de rechtsuitoefening door de Stichting Reprorecht ongenoegzaam acht. Dit is niet alleen een princi-piële bedenking, maar ook een praktische: denkbaar is bijv. dat een veel-gereprogra-feerde auteur meent dat de Stichting een naar zijn oordeel te lankmoedig (schik-kings-)beleid voert, resp. constateert dat de Stichting zijn belangen in het geheel niet (afdoende) in rechte wil uitoefe-nen. De auteur heeft dan niet zelf toegang tot de rechter.
Anderzijds wordt hiermee - negatief - de auteur/rechtheb-bende de be-voegdheid ontnomen om zelf vergoedings-vrij kopieën van zijn eigen werken (bijv. artikelen of rapporten) te maken of om dit aan derden vergoe-dingsvrij toe te staan. Ook over deze kopieën zal immers met de Stichting Reprorecht afgerekend moeten worden op de voet van art. 17. Ook in dit opzicht kan gesproken worden van een ernstige uitholling van het indivi-duele auteursrecht van de auteur. En ook dit is een
principiële, maar daarmee niet een acade-mische beden-king. Het is immers een algemeen bekend ver-schijnsel dat juist auteurs zelf, bij uitstek, degenen zijn, die rela-ties gaarne van kopieën van hun geschriften willen voorzien. Weliswaar laat art. 16h lid 3 de afgifte met toestemming van de auteur toe, maar dat doet er niet aan af dat de reprogra-ferende auteur aan de Stichting Reprorecht een vergoeding dient te betalen, en dat hij niet aan een derde toestemming kan geven zelf vergoedingsvrij de kopieën te maken.
Hier komt bij dat de begrenzing van het toepassingsgebied van de regeling niet ophoudt bij gedrukte, resp. door uitgevers uitgegeven artikelen. Ingevolge art. 16h lid 1 slaat de regeling op alle auteursrechtelijke bescherm-de geschriften, dus ook op brieven, interne nota's en rappor-ten, enz., enz. Ook die worden ingevolge het wetsvoorstel 'reprorecht-plich-tig' en ook daarover wordt de Stichting Reprorecht t.a.v. de - óók voor louter interne verspreiding binnen de onderneming van de auteur - uitsluitend gerechtig-de. Het wetsvoorstel en de memories van de regering bevatten geen aanwijzing dat correspon-dentie met bijlagen zoals adviezen, contrac-ten, (concept-)processtukken, en interne stukken, van de regeling zouden zijn uitgezonderd (integendeel worden in de MvT en MvA ook faxen als reprografische kopieën aangemerkt). De in de vorige volzin bedoelde stukken (geschriften in auteurs-rechte-lijke zin) zullen evenwel doorgaans (tegen de) 100 % van het in de onderneming of instelling gekopieer-de materiaal uitma-ken. Denkbaar zou wellicht zijn dat de Stichting in het kader van de uitvoe-ring van de wettelijke regeling hiervoor 'vrij-stel-lin-gen' verleent, maar afhanke-lijkheid dáárvan is niet accepta-bel te achten. De wetgever dient dit niet aan een Stichting, ook niet een aan toezicht onderworpen Stichting, over te laten.

Een mogelijke tegenwerping, dat de auteursrechthebbende via de reparti-tie het betaalde geld weer terugkrijgt, doet aan het princi-piële argument niet af. Het doet ook niet af aan de feite-lijke bedenkingen. De auteur zal immers terzake moeten bijdragen in de innings- en repartitiekosten van de Stich-ting Reprorecht.

De wettelijke 'dwangaansluiting' bij de Stichting Reprorecht is vanuit grondrechtelijk perspectief uiterst discutabel.
Opgemerkt zij dat de constructie van het wetsvoorstel nog aanzienlijk verder gaat dan de - ook al vergaande - con-struc-tie van de zgn. 'privatieve volmacht' in art. 7:423
(7.7.2.5a) van de onlangs wet geworden titel 7.7 (opdracht) van het nieuw Burgerlijk Wetboek.. Wet van 27 mei 1993, Stb. 309, gebaseerd op wetsvoorstel 17.779, inwerkingtre-ding per 1 september 1993. Voorziet die constructie nog in een opzeg-gingsmogelijkheid, en voorts in de eis dat de vertegen-woor-digde door middel van de rechtshande-ling van volmacht-verlening toestemming geeft tot vertegenwoordi-ging, in de voorgestelde constructie van art. 16i lid 2 is sprake van wettelijke aansluitings- resp. vertegen-woor-digingsdwang.
De wettelijke verplichting waarbij individuele vorderings-rechten slechts kunnen worden uitgeoefend door een door de overheid aangewezen instantie, is door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens uitdrukkelijk in strijd geoor-deeld met art. 6 lid 1 EVRM (recht op toegang tot de rech-ter).. EHRM 27 augustus 1991 (serie A, mr 209), NJCM-Bulletin 1992, p. 171, uitgebrei-der in NJB 1992 (Rechtspraak-katern), afl. 3. Zij staat voorts minst genomen op gespannen voet met art. 8 Grondwet en art. 11 EVRM: de vrij-heid van (niet-)ver-eniging. Beper-kingsgron-den als bedoeld in art. 8 Grond-wet (openbare orde) en in art. 11 lid 2 EVRM doen zich niet voor. De 'dwan-gaan-sluiting' en het verbod om zelf zijn rechten uit te oefenen staat bovendien op gespannen voet met art. 1 Protocol 1 bij het EVRM (eigen-domsrecht).

9.
Ad (II): Verplichting tot jaarlijkse opgave aan de Stichting Reprorecht van het totaal aantal gemaakte reprogra-fische verveelvou-digingen
Hoezeer begrijpelijk in het kader van het in w.v. 22.600 ontwikkelde 'model', is er voor de opgave van het totaal aantal op iemands kopieerapparaat gemaakte kopieën geen rechtsgrond. Dit staat immers los van auteursrechte-lijke relevan-tie.

Herinnerd wordt aan hetgeen hierboven werd opgemerkt over de onderworpen-heid aan de regeling van correspondentie en ander eigen en intern materiaal.
Tegengeworpen zou kunnen worden dat onder de huidige regeling dit materiaal ook reeds onder het reprorecht valt. Die tegen-werping gaat echter niet op, omdat tot dusverre de Stichting Reprorecht niét wettelijk uitsluitend gerech-tigde was, en de auteur zelf (expliciet of impliciet) vergoedings-vrij toestem-ming kon geven. Volgens het wets-voor-stel is dat niet meer mogelijk.

10.
Ad (III): Verplichting, desgevraagd, tot onverwijlde opgave aan de Stichting Repro-recht van het aantal kopieën waarvoor een vergoeding is verschuldigd
Tegen een opgaveverplichting van het aantal kopieën waar-over vergoeding is verschul-digd (maar dus excl. die kopieën waar-voor toestemming bestaat, zie hiervóór), bestaan uiteraard geen bezwaren. Door of namens rechtheb-benden daartoe te verstrek-ken richt-lijnen (waarvan sedert de introductie van het huidige reprorecht, in 1973, niet of nauwelijks vernomen is), kunnen daarbij behulp-zaam zijn.
Een opzettelijk onjuiste opgave zal als valsheid in geschrif-te (art. 225 WvS) strafbaar kunnen zijn. Daarnaast kan ge-dacht worden aan een afzonderlijke strafsanctie als voorzien in art. 35d van w.v. 22.600, met dien verstande dat het element 'onvolledig-heid' in die voorgenomen bepaling nadere bestudering verdient.

11.
Ad (IV): Verplichting, desgevraagd, tot onverwijlde ver-schaf-fing aan de Stichting Reprorecht van alle overige gegevens waarvan de kennisneming noodzakelijk is voor de verdeling van de vergoeding
Indien met deze verplichting bedoeld is opgave van de namen van de auteurs die het betreft, en de aantallen van hun werken gemaakte kopieën, bestaat tegen deze opgave-ver-plich-ting op zichzelf geen bezwaar. Uiteraard is het ook thans reeds een goed gebruik dat kantoren of ondernemingen die voor intern gebruik een relevant aantal kopieën van bijv. een tijd-schriftartikel willen maken, zich daarover met de auteur verstaan.
Dit laat evenwel onverlet de eerder (par. 8) geuite bezwaren tegen een verplich-ting ten deze aan de Stichting Reprorecht als 'uitsluitend gerechtigde'.
Het laat ook onverlet het bezwaar tegen de regeling van een eenzijdige schat-tingsbe-voegdheid, resp. een omkering van de bewijslast, als daartoe de loutere niet- of niet-volle-dige voldoening aan déze verplichting als argument zou kunnen worden gebruikt: zie nader hieronder.

12.
Ad (V): Verplichting, desgevraagd, tot onverwijld ter inzage geven van boeken, beschei-den en andere informa-tiedragers, waarvan de kennisne-ming noodzakelijk is voor de verdeling van de vergoeding
Afgezien van verderop te vermelden bezwaren tegen deze regel voor zo ver het advocaten en andere 'beroepsgeheimhou-ders' betreft, moet men zich afvragen wat de wetsvoorsteller zich bij deze regel feitelijk voorstelt.
Veronderstellenderwijs uitgaande van bijv. een advocaten-kantoor dat niet aan de onder (III) en/of (IV) bedoelde verplichtin-gen zou hebben voldaan, zou de rechtheb-bende c.q. de door hem gemachtigde. Vgl. de eerder vermelde bezwaren tegen wettelijke eigen rechten van deze Stichting. Stichting Reprorecht bedoelde inzage willen en volgens het wetsvoorstel kunnen nemen. Het lijkt niet waarschijnlijk dat dit de rechthebbende iets zal opleve-ren, zelfs als het kantoor 'binnen-ste-buiten' zou worden gekeerd. Dat lijkt, gezien de feitelijke financiële belangen waarom het zal gaan, alles-zins onevenre-dig voor zowel de rechtspretendent, als de pretens beta-lings-plichti-ge. In de praktijk zal het dan ook niet geschieden, tenzij de recht-spretendent vexatoir gebruik van deze bevoegdheid zou willen maken. De wet zou zulks niet moeten bevorderen. In een ern-stig geval zouden de strafrechtelijke bevoegdheden ex art. 225 WvS, het voorgestelde art. 35d, en art. 36a Auteurswet genoeg-zaam moeten heten.

13.
Ad (VI): Bevoegdheid voor de Stichting Reprorecht tot het opleggen van een bindende schatting, behoudens tegenbewijs
De hier bedoelde bevoegdheid wordt ingevolge het voorge-stelde art. 17 gegeven voor het geval de betalingsplichtige niet aan de eerder genoemde plichten voldoet, of tussen de Stichting en betalingsplichtige geen overeenstemming over het aantal vergoedings-plichtige kopieën wordt bereikt. De schatting is bindend, behoudens door de betalings-plichti-ge te leveren tegenbe-wijs.
Tegen dit voorstel moeten ernstige bezwaren worden gefor-muleerd.
Het gaat hier om een in het civiele rechtsverkeer ongeken-de bevoegdheid voor een (pretens) crediteur om zijn (preten-se) debiteur te confronteren met een vordering, waarvan de hoogte eenzijdig door de crediteur kan worden vastgesteld.
Weliswaar voorziet de wet in de mogelijkheid van het leveren van tegenbewijs. Reeds de omkering van de bewijslast is echter in strijd met hetgeen in het civiele recht als regel voor rechtsverhoudingen tussen crediteuren en debiteu-ren geldt.
Daar komt bij dat de wet en de toelichtende stukken (Memorie van Toelichting, Nota naar aanleiding van het Eindverslag) in feite zwijgen over de mogelijkheden van het leveren van tegenbewijs. Deze mogelijkheden zijn er realiter niet. Zij zouden immers slechts kunnen bestaan in verdubbe-ling van alle gemaakte kopieën (van elke kopie een dubbel t.b.v. het be-wijs) plus registratie van de bestem-ming van de kopieën. Nog daargelaten de reprografische kosten van een en ander en nog daargelaten dat ingevolge het wetsvoor-stel de dubbels van reprorechtplichti-ge kopieën dan ook weer reprorecht-plichtig zouden zijn, zou ook deze bewijsleve-ring nog niet sluitend zijn, omdat de representa-tiviteit van de gemaakte dubbels betwist zou kunnen worden en - inderdaad - niet controleer-baar is.
Ingevolge de algemene regels van bewijsrecht geldt: 'bewijs-last is bewijsrisico'. In het geval dat bewijs niet te leve-ren valt (noch door de ene partij, noch door de andere par-tij), geldt dat degene op wie de bewijslast rust het risico van die onmoge-lijkheid draagt. Gelet op het vorenstaande (onmogelijkheid van tegenbewijs in dit geval), betekent dit dat wetsvoorstel 22.600 op verhul-de wijze in feite de gebrui-kers van kopieerapparatuur afhankelijk maakt van eenzijdig te bepalen 'aanslagen' van de kant van een civiele crediteur.

Opgemerkt kan worden dat in het Eindverslag van de Tweede Kamer (22.600, nr 8, p. 6) bezwaren als hier bedoeld reeds zijn verwoord. Met belangstelling heeft de Advies-commissie van de NOvA dan ook kennis genomen van het hierop bij Nota naar aanleiding van het Eindverslag (22.600, nr 9, pp. 7-8) gegeven antwoord.
Dit antwoord komt er, voor zover hier van belang, op neer:
(1) dat aan de hand van bijv. (branche-gewijze) steek-proe-ven zal worden nagegaan (bedoeld is kennelijk: door de Stichting Repro-recht) over welk deel van het totaal aantal kopieën een vergoeding moet worden betaald;
(2) dat van de betalingsplichtige die aan (individuele) steekproeven niet meewerkt of die een opgave doet die sterk afwijkt van de opgave van vergelijkbare kopieer-ders gevergd kan worden zelf opgave te doen;
(3) dat de voorgestelde bewijslastverdeling past in de opzet van het wetsvoorstel, dat er immers op is ge-richt de uitvoerbaarheid van de reeds sedert 1974 bestaande beta-lingsverplichting te bevorderen;
(4) dat het tegenbewijs 'niet enkel middels een goede administratie is te leveren', maar volgens art. 179  WvBRv ook door de andere bewijsmiddelen;
(5) dat de Stichting Reprorecht voor de rechthebbenden optreedt en dus niet zelf belanghebbende is;
(6) dat indien de incasso-organisatie misbruik maakt van haar bevoegdheden, de betalingsplichtige zich met een beroep op art. 3:13 BW tot de rechter kan wenden.

Naar aanleiding van deze antwoorden wordt het volgende opge-merkt.

Ad (1): Hier wordt kennelijk gedoeld op steekproeven per branche:. Vgl. MvT (22.600, nr 3), p. 6, laatste volle alinea,  en p. 12, bovenaan, p. 13 onderaan; MvA (22.600, nr 6), p. 14, laatste alinea ad artikel 17. bijv. 'accoun-tantskantoren', 'apotheken', 'archi-tecten', 'indus-triële ondernemingen' 'inge-nieursbu-reaus', 'make-laars', 'relatiebemidde-lingsbureaus', 'uitzendbureaus', 'vakverenigingen', enz., enz.
Opgemerkt wordt dat er - terecht - geen wette-lijke ver-plich-ting bestaat om aan een op de branche gericht onderzoek mede te werken. Het is dan ook zeer de vraag of zulk onder-zoek van de grond zal kunnen komen.
Voorts is niets bekend over de bij dergelijke, op basis van vrijwillige medewer-king te organiseren, te hanteren criteria en onderzoeksmethoden.
Los daarvan komt het hoogst waarschijnlijk voor dat, ook per branche, het reprorecht-relevant gedrag individueel zeer grote verschillen vertoont. In iedere branche zullen immers meer 'intellectueel' of 'gedocumenteerd' ingestelde branche-genoten voorkomen, die meer reprorecht-relevant gedrag kunnen vertonen, en anderen, bij wie relevant reprografiege-drag zich (buiten hetgeen ex art. 16b vergoedingsvrij geoorloofd is) niet of slechts bij hoge uitzondering zal voordoen.
Daarmee is het scheren van branchegenoten over één kam een veel te ruw middel. Dat middel blijft te ruw indien verschil-len in reprorecht-relevant kopieerge-drag binnen één branche 'gemid-deld' zouden worden.
De conclusie hiervan is dat het uitgangspunt: de volgens de regering weinig belastende regeling, wegvalt.. De Adviescommissie wijst erop dat voor de CDA-fractie belangrijk was dat tot zo veel mogelijk tot branche-afspraken zou worden gekomen (Voorlopig verslag, 22.600, nr 5, p. 11.

(Ad 2) Daarmee wordt wat de regering als uitzondering ziet, regel.
Zoals eerder opgemerkt is er op zich zelf uiteraard geen bezwaar tegen een door de betalingsplichtige zelf te maken schatting en het doen van opgave daarvan. Maar van een om-vangrijke boekeninzage enz., met als oorzaak enkel een afwij-king van (branche-)steekproeven of niet-overeenstemming met de Stichting, dient geen sprake zijn (zie ad 1). Ook de sanctie van de eenzijdige bindende schatting, behoudens tegenbewijs, behoort niet hierop te worden ge-steld.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat niet alleen branche-steekproe-ven, maar ook individuele steekproeven (door of met de Stichting Reprorecht) nauwelijks een reëel beeld zullen kunnen opleveren van wat werkelijk reprorecht-plichtig zou worden gekopieerd, zulks i.v.m. het incidentele karakter dat dit soort repro-activitei-ten normali-ter zullen hebben. Ook een (verhoopt) representatieve indivi-duele steek-proef zal vele voeten in aarde hebben, en dus kostbaar zijn, zowel voor kopieerder als voor de Stichting. Het niet geringe risico van onenigheid hierover resp. over de uitkomsten behoort niet, zoals het wetsontwerp wil, gesanc-tioneerd te worden door de eenzijdige bindende schatting door de Stichting.

(Ad 3) Het argument dat de voorgestelde bewijs-lastverde-ling 'past in de opzet van het wetsvoorstel', is een petitio principii en is derhalve geen argu-ment.
Het argument dat dit voorstel erop 'is gericht de uit-voer-baarheid van de reeds sedert 1974 bestaande beta-lings-ver-plichting te bevor-deren', kan uiteraard het streven naar wetswijziging motiveren. Het is echter niet een argu-ment dat de in het Eindverslag (en in dit rapport) geuite bezwaren tegen de wijze waarop deze 'uitvoerbaarheid' wordt 'bevor-derd' kan weerleggen. Die weerlegging wordt niet gegeven.

(Ad 4) Dat het tegenbewijs niet enkel middels een goede administratie is te leveren, maar - ingevolge art. 179 WvBRv - ook door andere middelen is theoretisch juist. Onduide-lijk is echter aan welke bewijslevering in de rege-ring in de prak-tijk dan denkt.
Art. 179 WvBRv laat 'alle middelen' ter bewijslevering toe. In de praktijk kunnen de volgende bewijsmiddelen onderschei-den worden: geschriften, getuigenverklarin-gen, deskundigenbe-richten, en plaatsopneming en bezichtiging. Al deze middelen hebben zgn. vrije bewijs-kracht (vgl. art. 179 lid 2 WvBRv).
Praktisch bezien zullen deze middelen weliswaar gebruikt kunnen worden, maar daarmee zal nimmer een sluitend bewijs van het aantal niét resp. wél reprorecht-relevante gemaakte kopieën geleverd kunnen worden, óf alle gemaakte kopieën en het doel waarvoor zij gemaakt zijn zouden in hun totali-teit geregistreerd moeten worden. Vgl. hetgeen eerder over het maken van 'dubbels' is opgemerkt. Dit nu moet als een geheel onevenredige last worden gekenschetst. Verwezen wordt ook weer naar de regel 'bewijslast is bewijsrisico': de beta-lingsplichtige wordt dus opgezadeld met een bewijsri-sico m.b.t. feiten die in de praktijk niet te bewijzen zijn, en is daarmee van de crediteur afhankelijk gemaakt.

(Ad 5) De opmerking in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag dat de Stichting Reprorecht 'ten behoeve van de rechtheb-ben-den' optreedt en 'dus niet zelf belangheb-ben-de' is, is onjuist en zinledig.
Uiteraard incasseert zij niet ten behoeve van zichzelf, zij het dat zij zich ongetwij-feld zal (en op zichzelf natuurlijk ook mag) laten belonen voor haar diensten t.b.v. de rechtheb-benden. Door haar statutaire taak is het echter wél haar belang, parallel aan het belang van de door haar verte-gen-woordigde auteurs, om zo veel mogelijk resp. zo groot moge-lijke betalingen ex art. 16h te incasse-ren en daartoe feite-lijke en juridische maatregelen te nemen.
De Stichting Reprorecht heeft dus wel degelijk een 'be-lang'.. Indien juist zou zijn dat de Stichting niet belang-hebben-de zou zijn, zou - ingevol-ge art. 3:303 BW - aan de Stich-ting geen rechtsvordering toekomen. Maar ook zal zou men - in een woordenspel - het eigen belang van deze Stichting willen ontkennen, dan blijft staan dat het optreden van een niet zelf rechtstreeks belang-hebbende tegen-over debiteu-ren aan gebruikelijke rechtswaar-borgen moet voldoen. Dat geldt voor iedere stich-ting.

(Ad 6): Tenslotte vermeldt de Nota naar aanleiding van het Eindverslag dat, indien de incasso-organisatie misbruik maakt van haar bevoegdheden, de betalingsplichtige zich met een beroep op art. 3:13 BW tot de rechter kan wenden.
Deze bepaling betreft 'misbruik van bevoegdheid'. De criteria zijn: (a) uitoefe-ning met geen ander doel dan een ander te schaden; (b) uitoefening van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend; en (c) kenne-li-jk onrede-lijke bevoegdheidsuitoe-fening, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad.
De regering zal niet doelen op de onder (a) en (b) genoem-de criteria, maar wel op het onder (c) genoemde. Opvallend is dan vooreerst dat dit criterium uitgaat van de aanwezig-heid een (eigen) 'belang' van de Stichting Reprorecht, ter-wijl volgens de eerder aangehaalde passage van de Nota de Stich-ting geen (eigen) 'belang' zou hebben. Aangenomen dat zulks, zoals eerder aangegeven, op een misverstand zal berus-ten, blijft de vraag wat deze toetsingsgrond (c) voor de beta-lingsplichtige zou kunnen opleveren.
In ieder geval zal de regering daarbij niet doelen op het afdoen aan één of meer van de in art. 17 voorgestelde maatre-gelen, zulks terwijl - naar hierboven is aangegeven         -  deze verder reiken dan die waarover enige civiele credi-teur naar Nederlands recht beschikt, en zeer bezwarend moeten worden genoemd. Zij zouden, indien vermeld in stan-daardvoor-waarden, een toetsing aan de Algemene Voorwaar-den-regeling van het Nieuw BW (afd. 6.5.3) stellig niet door-staan. Het is evenwel de vraag hoe in de opvatting van de regering de rechter op basis van art. 3:13 BW tot kennelijke oneven-re-digheid zou kunnen of moeten concluderen, waar de regering zelf van onevenredigheid geen sprake acht.

Ter afronding van deze par. 13 wordt het volgende opgemerkt.

Geconstateerd moet worden dat de Nota in wezen geen antwoord of slechts ontwijkend antwoord geeft op de in het Voorlopig Verslag gestelde vraag of de regering andere rechtspersonen naar burgerlijk recht kan noemen die zelf belang-hebbende zijn, en bevoegdhe-den hebben vergelijkbaar met die, welke aan de incasso-organisatie worden gegeven.

Opgemerkt moet voorts worden dat minst genomen twijfels kunnen bestaan of de in art. 17 voorgestelde regeling zich ver-draagt met art. 6 van het EVRM. Art. 6 schrijft, voor zover hier van belang voor dat 'bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen' een ieder recht heeft op een 'eerlijke behandeling' van zijn zaak. Het toekennen van een eenzijdige schattingsbevoegdheid aan een crediteur, met weliswaar de formele, maar niet de materiële mogelijk-heid tot het leveren van (sluitend) tegenbewijs, verdraagt zich bezwaarlijk met de eisen van een 'eerlijk proces'.
Met de voorgestelde maatregelen, incl. de opgaveverplich-tingen en de eis van beschik-baarstelling van 'alle overige gegevens' en de omgekeerde bewijslast, wordt zonder twijfel geïnterfereerd in de (ook aan ondernemingen toekomende) bescher-ming van de persoonlijke levenssfeer (art. 8 EVRM) en de vrijheid om inlichtingen te ontvangen of te verstrek-ken (art. 10 EVRM). Zoals bekend voorzien art. 8 lid 2 en art. 10 lid 2 EVRM in de mogelijkheid van uitzonderingen op deze grondrechten. Daarvoor is echter in beide gevallen vereist dat die uitzonderingen noodzakelijk zijn in een democrati-sche samenleving. Niettegenstaande de belangen aan de zijde van auteursrechthebbenden, vereist de recht-spraak ex artikelen 8 en 10 EVRM dat de desbetreffende maatregelen proportioneel zijn. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft uitgesproken dat voor de noodzake-lijk geachte maatregelen niet voldoende is dat deze 'admis-sable', of 'ordinary' of 'useful' of 'reasonable' of 'desi-rable' zijn. Daarentegen wordt de eis van een 'pressing social need' gesteld.. Vgl. o.m. EHRM 26 april 1979, Serie A, nr 30, NJ 1980, 146 (Sunday Times).
Naar dezerzijds oordeel moet aan de vereis-te proporti-ona-liteit van de voorgestel-de maatregelen ten zeerste getwij-feld worden.

14.
Ad VII (van nr 7): vaststelling van de hoogte van de vergoe-ding [per vergoedings-plichtige kopie] bij AMvB.
Ook bij de regeling van art. 16h lid 2, volgens welke de hoogte van de vergoe-ding wordt vastgesteld bij AMvB, vallen kritische opmerkingen te plaatsen.
In het Reprobesluit van 1974 is de vergoeding vastgesteld op f. 0,10 per pagi-na.. Voor het niet-wetenschappelijk onderwijs op f. 0,02½. Dit betreft de vergoedingen te betalen door overheidsinstellingen in ruime zin. Voor de particu-liere sector was nog geen uitvoe-ring gegeven aan de mogelijk-heid van vaststelling bij Amvb (op grond van het thans nog gelden-de art. 17).
Aan de mogelijkheid van vaststelling bij AMvB is uiteraard het voordeel verbonden van parlementaire (politieke) contro-le. Opgemerkt moet echter worden dat deze controle in wets-voor-stel 22.600 wordt verzwakt doordat voorgesteld wordt art. 17d Auteurswet ('voorhangplicht') te schrappen.
Het aan vaststelling bij AMvB eigen bezwaar is, omgekeerd, dat dze aan het rechterlijk oordeel onttrokken is. Dit klemt, nu de vaststelling van een billijke vergoe-ding typisch een rechterlijke taak lijkt, waartoe in rechte argumenten dienen te kunnen worden uitgewisseld en vervol-gens gewogen. In alle gevallen in de Auteurswet waarin een vergoeding wordt voorgeschre-ven. Vgl. artikelen 16, 16c-16g, 17a, 17b en 45d Auteurswet. Vgl. ook artikelen 3, 7 en 11 van de Wet op de naburige rechten, Stb. 1993, 178. Vgl. voorts de wetsbepa-lingen inzake de vergoedingsaanspraken in wetsvoorstel 23.247 (verhuur- en leenrecht)., is het (eind-)oordeel hierover toevertrouwd aan de rechter, alleen bij het repro-recht niet.
Onduidelijk is in elk geval waarom voor dit geval niet het model van artikelen 16e j art. 16g Auteurswet gevolgd zou kunnen worden (vaststelling door een Stichting waarin zowel auteursrechthebbenden en betalingsplichtigen zijn vertegen-woordigd, onder rechterlijke eindcontrole).
Indien er overwegende argumenten zouden zijn om in dit geval niettemin de hoogte van de vergoeding bij AMvB te doen bepa-len, zou eens te meer van een zeer zorgvuldige proce-dure, met toepassing van hoor en wederhoor, sprake moeten zijn. Ten aanzien van de totstandkoming van de AMvB is daarover niets bepaald.

Terzijde wordt nog gesignaleerd dat in de Nota naar aanlei-ding van het Eindverslag (p. 5) wordt opgemerkt dat het 'in de rede ligt' dat 'de sedert 1974 niet meer aangepaste bedra-gen verhoogd zullen worden'.
Node wordt evenwel gemist een uiteenzetting over daarbij toe te passen maatsta-ven, resp. een uiteenzetting van de redenen die in 1974 in het Reprobesluit tot de vaststelling op het bedrag van  f. 0,10 hebben geleid.
Opgemerkt kan worden dat bijv. bij wetenschappelijke boeken een royalty-percentage van ± 10 % niet ongebruikelijk is. Indien men deze maatstaf aanhoudt, veronderstelt een auteurs-rechtelijke vergoeding van f. 0,10 per pagina een pagina-prijs van f. 1,00. Weliswaar zijn boeken veelal niet goedkoop, maar een paginaprijs in de orde van f. 1,00 is toch nog hoge uitzondering.
Opmerking verdient in dit verband dat de zgn. 'reader-rege-lingen', gebaseerd op art. 16 Auteurswet, uitgaan van een veel lager bedrag dan f. 0,10 per pagina.. Blijkens Cohen Jehoram en Asscher, Uitgeefovereenkom-sten, Zwolle 1988, p. 113, is het bedrag 2½ cent. Blijkens Spoor/-Verkade, Auteursrecht, 2e druk Deventer 1993, p. 226, was het bedrag aanvanke-lijk 2 cent per pagina, 'perio-diek te verho-gen'.
Om de betekenis van de voorgestelde regeling van het repro-recht in haar totaliteit te kunnen beoordelen, mede in het licht van de ingevolge de deregulerings-paragraaf voorge-schre-ven calcula-tie van voor o.m. het bedrijfsleven te verwachten lasten, lijkt het noodzakelijk dat in geval van vaststelling bij AMvB over de hoogte van het vast te stellen bedrag resp. de calculatie daarvan inzicht bestaat.



C. Twijfels over de nut van het wetsvoorstel in het licht van het daarmee beoogde doel.

15.
De Adviescommissie heeft zich voorts afgevraagd of het voor-genomen stelsel de auteurs daadwerkelijk ten goede zal komen.
Afgezien van de in de parlementaire stukken terecht gestelde kritische - en weinig overtuigend beantwoorde  - vragen over de repartitie tot dusverre van geïnde gelden, en afgezien van de in par. 8 gesignaleerde verwachting dat veel rechthebbende (volgens het wetsvoorstel: niet meer rechthebbende) auteurs juist zelf gratis kopieën van hun werk zullen willen maken en verspreiden, of derden daartoe toestemming zullen geven (een en ander voor zover vrijwillige overdracht van rechten of contracten daaraan niet in de weg staan), wordt gewezen op het volgende.
Indien zo niet de wetgever, dan toch de rechter, de in dit rapport gesignaleerde euvelen van de voorgestelde regeling serieus zal nemen, zal rekening gehouden moeten worden met aanzienlijke kosten aan de zijde van rechthebbenden resp. aan de zijde van Stichting Reprorecht met betrekking tot de vaststelling van de verschuldigde vergoedingen: vgl. par. 13 ad (1) en ad (2). (Indien zulke bezwaren niet serieus genomen zouden worden, versterkt zulks slechts de bezwaren tegen de regeling). In het beste geval zal dat leiden tot schikkingen, waarbij de rechthebbenden resp. de Stichting waarschijnlijk aanzienlijke veren zal moeten laten. Dit zal de opbrengsten aanzienlijk drukken.
Los daarvan kan men zich afvragen of de opbrengsten van het voorgenomen stelsel in relevante mate de kosten ervan zullen overstijgen. In elk geval bij kleinere bezitters van kopieer-apparatuur zal dat niet het geval zijn.


                Rekening houdend met niet-belasting van interne stukken en correspondentie etc., alsmede over-heidsstukken (artt. 11 en 15b Aw), de vrijstelling ex art. 16b lid 1, en mislukte exemplaren e.d. - lijkt 2 % reprorechte-lijk relevante verveelvoudigingen als gemiddelde al een zeer hoge hypothese. Bij een tarief van f. 0,10 leveren 10.000 per jaar gemaakte kopieën nog niet meer dan f. 20 op. Reeds de variabele kosten zullen dat bedrag vermoedelijk weinig ontlopen; zodra enige discussie ontstaat over de hoogte van het aantal gemaakte reprorecht-relevante kopieën, zullen de kosten een veelvoud zijn.


Een vergelijking met minder gelukkige overheidsmaatregelen als de invoering van een 'Kentekenbewijs Deel III', waarvan thans weer de afschaffing overwogen wordt, dringt zich op.

Uiteraard zullen er ondernemingen en instellingen zijn waar meer kopieën worden gemaakt. Het percentage reprorecht-relevante kopieën kan misschien iets hoger zijn, maar het kan ook lager zijn. Wat hiervan zij, aan een eenmaal met de Stichting Reprorecht gesloten overeenkomst, waarbij een bepaald percentage resp. bedrag is gefixeerd, zou een onderneming of instelling vervolgens allicht de neiging kunnen ontlenen om het overeengekomen bedrag vervolgens te recupereren door maximale benutting van de mogelijkheden ex art. 16h lid 1. Dat kan betrekkelijk eenvoudig geschieden door bijv. af te zien van dubbele abonnementen op tijdschriften, en in plaats daarvan meer te reprograferen. Bij een zodanig, verre van uit te sluiten, gedrag, zal de netto opbrengst voor rechthebbenden verder aanzienlijk verminderen resp. negatief kunnen worden.
Het komt de NOvA ook om deze redenen voor dat de voorgestelde regeling onvoldoende doordacht is.


D. Opmerkingen ten aanzien van de advocatuur (en andere vertrouwensberoepen) in het bijzonder

16.
Hierboven in par. 12 is gewezen op bezwaren tegen de verplichting ex art. 17 om desgevraagd, tot onverwijld ter inzage geven van boeken, bescheiden en andere informatiedragers, waarvan de kennisneming noodzakelijk is voor de verdeling van de vergoeding. In par. 13 is gewezen op de bezwaren tegen de omgekeerde bewijslast die, wil sluitend bewijs geleverd kunnen worden, een volledig inzicht in alle gemaakte kopieën en de bestemming daarvan veronderstelt.

17.
Afgezien van de in het algemeen deel hiertegen gemaakte bezwaren, kan een zodanige inbreuk op de vertrouwelijkheid bij de zgn. vertrouwensberoepen (met name: advocaten, notarissen, medici, geestelijken, reclasseringsambtenaren, maatschappelijk werkers, bureaus voor rechtshulp) niet getolereerd worden.
Aan e.e.a. doet niet af dat ingevolge art. 36c op bij de uitvoering van de Auteurs-wet betrokken functionarissen een geheimhoudingsplicht rust. Reeds de mogelijkheid dat complete dossiers voor medewerkers een stichting als de Stichting Reprorecht volledig ter inzage zouden moeten zijn doet af-breuk aan de grote maatschappelijke belangen waarvan het verschoningsrecht voor de genoemde beroepsgroe-pen en de maximale immuniteit van hun dossiers het substraat vormen.
Aan e.e.a. doet ook niet af de opmerking in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag (22.600, nr 9), p. 8, laatste alinea. Daar gaat het vooral om het empirisch branche-onderzoek, maar hierboven (in par. 13, ad (1), slot) is al aangegeven dat die basis niet deugdelijk is en dus wegvalt. De uitzonderingssituaties waarover de regering spreekt zullen dus regel worden, tenzij betalingsplichtigen terwille van vertrouwe-lijkheid - dus op geheel oneigenlijke gronden zouden moeten 'afkopen'. De regeling van art. 36c is, als in de vorige alinea aangegeven, niet adequaat.


E. Slotopmerkingen
18.
De NOvA kan niet anders concluderen dan tot de noodzaak van een herbezinning op diverse elementen van wetsvoorstel
22.600. Daarbij lijkt een gedegen, onafhanke-lijk, rechtsver-gelijkend onderzoek, en een onderzoek dat mede de grondwettelijke en verdragsrechtelijke aspecten omvat, aangewezen. In ander geval moet gevreesd worden voor kwantitatief en/of kwalitatief omvangrijke procedures, waardoor de voorgestelde regeling, zo de wetgever daartoe nu al zou willen besluiten, en zo zij al stand zou houden, weinig effectief zou kunnen blijken.

19.
In het kader van een interimoplossing, die de niet bekritiseerde elementen van wetsvoorstel 22.600 in stand zou kunnen laten, worden in een bijlage amendementen geformuleerd.

20.
Niet ontveinsd wordt dat diverse hierboven bekritiseerde elementen van wetsvoorstel reeds op andere plaatsen eerder in de wetgeving een plaats hebben gekregen. Zo heeft aanwijzing van de Stichting Reprorecht als exclusieve eigen rechtorganisatie ten opzichte van overheden en gesubsidieerde instellingen reeds plaats gevonden in het in 1985 daartoe gewijzig-de Reprobesluit. Opgemerkt moet echter worden dat die regeling daartoe beperkt is.
In het algemeen moet voorts worden opgemerkt dat aan de NOvA niet eerder advies is gevraagd, en dat de Orde niet eerder dan sinds medio dit jaar een Adviescommissie Intellectuele Eigendom kende. Reeds dáárom kon van de zijde van de Orde bezwaarlijk eerder op vergelijkbare regelingen worden gereageerd.
Bijlage: eventuele amendementen.

Amendement #1 (bij art. 16h lid 2).

        Artikel 16h lid 2 van het wetsvoorstel vervalt. Lid 3 van artikel 16h van het wetsvoorstel wordt genummerd: 2.

        Toelichting:

        Rechterlijke vaststelling van de vergoeding, die ingevolge alle andere bepalingen m.b.t. (billijke) vergoedingen in de Auteurswet en in de Wet op de naburige rechten steeds aan de rechter is overgelaten, komt ook hier aangewezen voor.

Subsidiair amendement #1A (bij art. 16h lid 2).

Artikel 16h lid 2 van het wetsvoorstel wordt vervangen door:

        2. De hoogte van de in lid 1 bedoelde vergoeding wordt vastgesteld door een door Onze Minister van Justitie aan te wijzen stichting waarvan het bestuur zodanig is samengesteld dat de belangen van de makers of hun rechtverkrijgenden en de ingevolge artikel 16i, eerste lid, betalingsplichtigen op evenwichtige wijze worden behartigd. De voorzitter van het bestuur van deze stichting wordt benoemd door Onze Minister van Justitie. Artikel 16g is van overeenkomstige toepassing.

        Toelichting:

        Rechterlijke vaststelling van de vergoeding, die ingevolge alle andere bepalingen m.b.t. (billijke) vergoedingen in de Auteurswet en in de Wet op de naburige rechten steeds aan de rechter is overgelaten, komt ook hier als aangewezen voor.
        Ter voorkoming van een mogelijk te veel aan individuele te berechten geschillen wordt in dit amendement de constructie van artikelen 16e en 16g Auteurswet 1912 voorgesteld.


Amendement #2 (bij art. 16i).

                Artikel 16i lid 2 van het wetsvoorstel vervalt. Artikel 16i lid 3 van het wetsvoorstel wordt genummerd: 2.

        Toelichting:

        Het gevolg van het ontworpen lid 2, te weten het ontnemen van de desbetreffende rechten aan de auteurs die het aangaat, is ongewenst.
        De behoefte aan de bepaling is ook vergaand weggenomen door artikel 7:423 (7.7.2.5a) van de wet van 27 mei 1993, Stb. 309, i.w.tr. 1 september 1993.


Amendement #3 (bij art. 17)

        Artikel 17 van het wetsvoorstel komt te luiden:

        Artikel 17

        Degene die ingevolge artikel 16i tot betaling van de in artikel 16h bedoelde vergoeding verplicht is, is gehouden, voor zover geen ander tijdstip is overeengekomen, vóór 1 april van ieder kalenderjaar aan de auteursrechthebbende of de door deze gevolmachtigde persoon opgave te doen van het aantal reprografische verveelvoudigingen dat hij in het afgelopen jaar van diens werken heeft vervaardigd en waarvoor ingevolge artikel 16h een vergoeding verschuldigd is.

        Toelichting:

        Er is onvoldoende rechtsgrond om bezitters van kopieerapparatuur opgave te laten doen van het totale aantal door hen vervaardigde reprografische kopieën.
        Er is voorts onvoldoende rechtsgrond tot invoering van de in art. 17 lid 1, tweede volzin van het voorstel bedoelde verplichting.
        De in ar. 17 lid 2 bedoelde bindende schattingsbevoegdheid behoudens tegenbewijs is ongewenst en ontbeert voldoende rechtsgrond.


Amendement # 4 (bij artikel 35d)

        In artikel 35d van het wetsvoorstel vervallen de woorden 'of onvolledige'.

        Toelichting:

        De woorden 'of onvolledige' dienen te vervallen, aangezien deze te onbepaald zijn voor de hier bedoelde - straf-rech-telijk gesanctioneerde - verplichting.