Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

zie ook het advies onder nummer 138

Aan de leden van de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer

Den Haag, 15 februari 1995
Ons kenmerk: 3.1.5/4

Geachte mevrouw, mijnheer

Inzake: wetsvoorstel 23 705: vormverzuimen en tenlastelegging

Bij brief van 31 oktober 1994 heeft de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten u een advies inzake bovenvermeld wetsvoorstel gezonden. Veel van de door de Raad gesignaleerde knelpunten zijn door uw Kamer in het Verslag verwoord. Lezing van de Nota van de Minister naar aanleiding van dit Verslag vervult de Raad echter met zorg. Graag neemt de Raad de vrijheid u nogmaals te wijzen op enige zeer onwenselijke aspecten van het wetsvoorstel, die door de Minister in stand worden gehouden.

Terecht meldt de Minister in de Nota naar aanleiding van het Verslag dat de maatschappelijke onvrede niet zozeer is gelegen in een negatief oordeel over het strafproces als zodanig, maar vooral komt door de (niet altijd correcte) publiciteit en de (niet altijd adequate) kwaliteit van het handelen van organen in de strafrechtsketen. Daarbij merkt zij op dat daarmee niet gezegd is dat de oorzaken van de onvrede niet weggenomen moeten worden.
Met betrekking tot de versterking van de organen in de strafrechtketen zullen aparte voorstellen worden gedaan. Het onderhavige voorstel ziet, aldus de Minister, op verbetering van de kwaliteit van het strafproces. Toch lijkt de Minister via dit wetsvoorstel niet zozeer de oorzaken van als wel de aanleidingen voor de onvrede te willen bestrijden.

Reeds in het eerder genoemde advies heeft de Orde duidelijk gemaakt dat het huidig recht reeds vergaande mogelijkheden biedt de telastelegging te wijzigen. De Algemene Raad blijft dan ook tegenstander van de door de Minister voorgestelde wijzigingsmogelijkheid. Met betrekking tot die wijzigingsmogelijkheid merkt de Raad nog het volgende op.

-        De opvatting van de Minister dat controle op de kwaliteit van de telastelegging primair een zaak is van de interne organisatie van het O.M. en niet van de rechter, is op zich niet onjuist. Maar, vraagt de Algemene Raad zich af, dit betekent toch niet dat de rechter geheel buiten spel staat - hij is toch ook hoeder van het strafproces ?

-        Bij invoering van de voorgestelde mogelijkheid tot wijziging van de telastelegging zou in elk geval een strakkere criteriumstelling gewenst zijn met betrekking tot de werking van artikel 68 Sr. Een zelfde feitencomplex doch een andere kwalificatie zal grote onzekerheid voor de verdachte meebrengen: hoe moet hij de verdediging inrichten? Met name zal zich dit probleem in appèl gaan wreken omdat dan in feite verlies van een instantie ontstaat.

-        In tegenstelling tot hetgeen de Minister op pagina 5 van de Nota stelt, kan de verdachte in feite indien de telastelegging ook in hoger beroep nog mag worden gewijzigd wel degelijk een instantie verliezen. De verdachte kan dan immers nog in hoger beroep worden geconfronteerd met een nieuwe kwalificatie, danwel een zodanige aanvulling van feiten dat de berechting in hoger beroep een heel ander karakter krijgt dan in eerste instantie. De verdachte resteert dan alleen nog cassatieberoep bij de Hoge Raad - waarbij geen feitelijke toetsing plaatsvindt.

        Een mogelijke (door de Orde als uiterst subsidiair aangevoerde) oplossing zou kunnen zijn om te bepalen dat, indien in appèl de telastelegging wordt gewijzigd, de zaak moet worden terugverwezen. Tenzij met instemming van de verdachte, hetgeen zou moeten blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting, de behandeling in appèl wordt voortgezet.

-        De Minister houdt vast aan de uitzondering op de verplichting het onderzoek te schorsen, en wel in gevallen waarin het evident is dat de verdachte door de wijziging redelijkerwijs niet in zijn verdediging kan worden geschaad.
        Mocht deze in de ogen van de Raad van State en de Algemene Raad onwenselijke uitzondering inderdaad in stand blijven, dan zou op zijn minst de beperking gesteld moeten worden dat zulks slechts mogelijk is indien de rechtbank eenparig van oordeel is dat de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad. Van dit oordeel zou gemotiveerd moeten blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel het vonnis.


Voor het overige verwijs ik u graag naar het eerder uitgebrachte advies. Voor een nadere mondelinge toelichting zijn wij graag beschikbaar.


Hoogachtend,

mr J.E. Biesma