Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

PRE-ADVIES
van
de Adviescommissie Strafrecht

inzake

Richtlijn Voorlichting Opsporing en Vervolging



De Adviescommissie heeft kennisgenomen van de nieuwe richtlijn en geconstateerd dat deze in grote lijnen overeenkomt met de richtlijn die op 6 mei 1992 is vastgesteld door de toenmalige Vergadering van Procureurs-Generaal.

In de door de concept-richtlijn voorgestelde interne reorganisatie van de O.M.-voorlichting zal de Adviescommissie niet treden. Hetzelfde geldt voor de intentie van de richtlijn om tot een verbetering te komen van de voorlichting aan het publiek over het opsporings- en vervolgingsbeleid in het algemeen. De Adviescommissie wenst wel enige opmerkingen te plaatsen bij hetgeen de richtlijn voorstelt over voorlichting in concrete strafzaken.

Terecht geeft de richtlijn aan dat de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie (O.M.) zich niet beperkt tot de door haar eigen organen naar buiten gebrachte informatie in individuele strafzaken, maar zich tevens uitstrekt tot de door politie en bijzondere opsporingsdiensten publiek gemaakte gegevens over verdachten, slachtoffers en andere betrokkenen bij concrete strafzaken.

Waar de Richtlijn van 6 mei 1992 nog als uitgangspunt nam dat bij de voorlichting over de individuele strafzaken terughoudendheid dient te worden betracht bij het verstrekken van informatie aan de media over de opsporing en vervolging ervan. gaat de nieuwe richtlijn uit van het beginsel openbaarheid, tenzij... bij de voorlichting over concrete strafzaken.

De Adviescommissie ziet deze wijziging als een wezenlijke verslechtering van het beleid terzake. Zoals de richtlijn zelf aangeeft is het belang van openbaarheid niet meer dan één van de door het O.M. in acht te nemen belangen. Hiertegenover staat niet alleen in bepaalde gevallen het belang van een goede opsporing en vervolging, maar tevens het als algemeen grondrecht geaccepteerde en daarmee zwaarwegende belang van de privacy van bij concrete strafzaken betrokken personen. Publiciteit over een strafrechtelijk onderzoek kan zoals de richtlijn ook zelf erkent, diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. De ervaring leert dat brede publiciteit over een lopend strafrechtelijk onderzoek verdachten reeds publiekelijk aan de schandpaal kan doen nagelen met alle soms desastreuze maatschappelijke gevolgen van dien nog voordat een rechter een oordeel over de schuld heeft kunnen vellen. Dergelijke vormen van mediajustitie vormen een ernstige inbreuk op het evenzo zwaarwegende beginsel dat een ieder voor onschuldig wordt gehouden totdat hij op grond van de wet schuldig is geoordeeld. Weliswaar verwijst de concept-richtlijn eenmaal naar deze grondrechten, in de uitwerking van de nieuwe beleids-lijnen echter worden ze naar de mening van de Adviescommissie ontoelaatbaar onderbedeeld en lijkt de weegschaal teveel door te slaan ten faveure van de openbaarheid en informatieverstrekking aan de media.

Waar de richtlijn op grond van ervaring vaststelt dat het leeuwedeel van de O.M.-voorlichting bestaat uit informatie-verstrekking over concrete strafzaken, zou de Adviescommissie willen aanbevelen hierbij uit te gaan van het beginsel dat hierover geen informatie aan niet bij de procedure betrokkenen wordt verstrekt, tenzij ..... De gevallen waarin tot verdergaande informatieverstrekking kan worden overgegaan, zouden via vaste criteria kunnen worden vastgelegd. In ieder geval dient de te allen tijde in acht te nemen terughoudendheid die de vorige Richtlijn terzake voorstond niet te worden verlaten.

De vuistregel van de nieuwe richtlijn dat de mededelingen aan de pers niet meer mogen zijn dan een weergave van uit strafrechtelijk onderzoek gebleken feiten, gaat de Advies-commissie reeds te ver. Deze feiten zijn zoals bekend immers vaak gekleurd door het doel van vergaring: het belasten van de betreffende verdachte, en nog niet getoetst door een rechter of weersproken door de verdediging. De door de Advies-commissie bepleite terughoudendheid in deze impliceert dan ook dat de informatie-voorziening, zo nodig, niet verder gaat dan het verstrekken van strikt zakelijke gegevens over de aard van de beschuldiging, eventueel plaatsgevonden politionele acties en genomen (rechterlijke) beslissingen. De gewenste openbaarheid kan vervolgens wettelijk vastgelegd ter terechtzitting aan haar trekken komen.

Tegen de achtergrond dat het O.M. (nu nog) met gezag wordt geciteerd, vreest de Adviescommissie dat een minder terughoudende opstelling van het O.M. in concrete zaken de kans vergroot dat de verdediging zich genoopt voelt publiekelijk te reageren. Een "lossere omgang" van het O.M. met de pers roept het gevaar van escalatie op met als niet ondenkbeeldig gevolg dat het O.M. en de verdediging elkaar meer dan ooit publiekelijk "in de haren zullen vliegen".

Tenslotte wijst de Adviescommissie op ontwikkelingen zoals die zich thans in het Arrondissement Amsterdam lijken af te tekenen, waarbij het optreden van het O.M. onder regie van een publiciteitsadviseur meer lijkt te zijn gericht op de beïnvloeding van de publieke opinie en het verbeteren van het eigen imago dan op voorlichting over opsporing en vervolging. De Adviescommissie zou het betreuren indien de voorgestelde richtlijn dergelijke ontwikkelingen eerder mogelijk maakt dan daaraan een halt toeroept.

De Adviescommissie geeft het departement in overweging de richtlijnen van 1992 niet te verruimen.


Rotterdam, 30 januari 1997



De Adviescommissie Strafrecht
Prof. mr M. Wladimiroff, voorzitter