Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

GECOMBINEERDE COMMISSIE VENNOOTSCHAPSRECHT




Aan de leden van de
Vaste Commissie voor
Sociale Zaken en Werkgelegenheid




Den Haag,        juni 1996




Zeer geachtte Dames en Heren,

De Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariele Broederschap heeft aan beide organisaties gerapporteerd inzake wetsontwerp 24 641, Wet op de Europese ondernemingsraden.

De beide organisaties hebben zich achter de inhoud van de rapportage gesteld. Wij hebben het genoegen u hierbij het rapport aan te bieden.






Namens de Nederlandse                                        Namens de Koninklijke
Orde van Advocaten,                                                 Notariele Broederschap,






mr J.L.R.A. Huydecoper,                                                mr A.H.M. Rieter,
deken                                                                voorzitter






Bijlage
* * *


Secretariaat:        mr C. Heck-Vink
Postbus 16020, 2500 BA  Den Haag





Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht

Commentaar op Wetsontwerp 24 641 (Wet op de Europese ondernemingsraden)

12 juni 1996

----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Inleiding
        De Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariele Broederschap - hierna: de Commissie - heeft het wetsontwerp ter uitvoering van richtlijn nr. 94/95EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (Wet op de Europese ondernemingsraden) bestudeerd.

        De Commissie is van oordeel dat de wijze waarop de uitvoering van de richtlijn in het wetsontwerp gestalte heeft gevonden, in het algemeen met instemming kan worden begroet, doch dat daaraan enkele belangrijke bezwaren zijn verbonden.

        Het commentaar is beperkt tot enkele hoofdpunten.

1.1. Ruimte bij de uitvoering.

        In de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp, p.6, wordt uitengezet dat de lid-staten bij de         uitwerking van de richtlijn enige ruimte hebben gekregen.
        In dit verband stelt de Memorie van Toelichting: Het kabinet ziet de richtlijn als een mogelijkheid om de in de Wet op de ondernemingsraden verankerde vertegenswoordigende medezeggenschap in multinationals te sauveren tegen functieverlies als gevolg van het feit dat steeds meer beslissingen over grensoverschrijdende kwesties aan de nationale medezeggenschap worden onttrokken. Daarom wordt bij de omzetting als uitgangspunt gehanteerd dat het functioneren van de Nederlandse onderneminesraden wordt ondersteund. Tegen die achtergrond wordt ook aan de (centrale) ondernemingsraden een hoofdrol toegekend bij de benoeming en ontslag van de uit Nederland         te benoemen leden van zowel de bijzondere onderhandelingsgroep als de Europese         ondernemingsraden op grond van de bijlage (zie hieromtrent nader paragraag 3.4.3.).

1.2. Verhouding met Nederlandse Wet op de Ondernemingsraden (WOR).
        Op p.14  e.v.  van de Memorie van Toelichting wordt de verhouding met de WOR verder uitgewerkt.        
De informatie die op het niveau van de EOR - waarin meestal Nederlandse COR-leder zitting zullen hebben  wordt verstrekt versterkt de positie van de COR.
        De instelling van een EOR ontneemt echter geen rechten aan de COR en OR en dit is een van de redenen waarom de richtlijn niet in de WOR wordt geimplementeerd. De EOR vormt in Nederland niet de top van de medezeggenschapspyramide.
        Zoals hierna zal blijken wordt aan dit uitgangspunt niet onverkort vastgehouden.

2. Artikelsgewijs commentaar.

2.1. Algemeen

        De Commissie beperkt haar commentaar tot enkele onderwerpen die de Commissie van wezenlijk belang acht.


2.2. Artikel 1

        De regeling van lid 3 wijkt af van de richtlijn.

        Indien de “werkelijke” moederonderneming niet gevestigd is in de EU, geeft de Richtlijn aan deze moederonderneming de mogelijkheid in de EU een hoofdbestuur aan te wijzen dat hem vertegenwoordigt (artikel 4 van de Richtlijn). Indien het werkelije hoofdbestuur niet over gaat tot aanwijzing van een vertegenwoordiger, geldt als hoofdbestuur van de onderneming het bestuur van de         onderneming met het grootste aantal werknemers in een lid-staat.

        Het wetsvoorstel geeft echter als hoofdregel dat als hoofdbestuur wordt aangemerkt:
        a.  het bestuur van de groepsonderneming met woonplaats of zetel binnen de lid-staten, die moederonderneming is van alle tot de groep behorende ondernemingen en vestigingen binnen de lid-staten, dan wel, indien er geen zodanige groepsonderneming bestaat:
        b.  het bestuur van een daartoe door de moederonderneming aangewezen groepsonderneming met woonplaats of zetel binnen de lid-staten, dan wel, bij gebreke van zodanige aanwijzing:
        c.  het bestuur van de groepsonderneming met woonplaats of zetel binnen de lid-staten die het grootste aantal werknemers heeft in een lidstaat.

        Hoewel deze keuze verdedigbaar is, en blijkens de Memorie van Toelichting ook besproken is in de Bruselse deskundingenwerkgroep, kan deze keuze er toe leiden dat, indien niet alle lid-staten de door de Nederlandse regering voorgestane keuze volgen, er een competentiegeschil ontstaat. Bij voorbeeld: Indien de Belgische wet Richtlijn-conform is, zou de in Belgie aangewezen vertegenwoordiger naar Belgisch recht en waarschijnelijk naar het recht van de meest aandere lid-staten) als hoofdbestuur aangemerkt worden, terwijl de Nederlandse holding van alle Europese activiteiten van een niet-EU concern krachtens de Nederlandse wet hoofdbestuur zou zijn.

 De Commissie stelt voorts de vraag of deze afwijking wel door de richtlijn wordt toegelaten en of de vrije keuze die de richtlijn laat, wel door de Nederlandse wetgever kan worden ingeperkt.

        Daarbij wijst de Commissie er op dat de vrees gerechtvaardigd lijkt dat door deze uitbreiding van het toepassingsgebied van de Nederlandse wet (die op diverse punten gunstiger voor werknemers is dan de         richtlijn) Nederland als vestigingsplaats voor tussenholdings van buitenlandse groepen minder aantrekkelijk wordt. Dit lijkt in strijd met het beleid van de Regering. Er zij ook op gewezen dat deze afwijking van de richtlijn, anders dan in de hierboven onder 1.1. geciteerde passage uit de Memorie van Toelicht, niet duidelijk gemotibveerd is en niet noodzakelijk lijkt voor een adequate omzetting van de richtlijkn.

        In dit verband dient zich ook de vraag aan wat er gebeurt bij een overname van een groep ondernemingen met een EOR door een andere groep van buiten de EU met een EOR.  Het hoofdbestuur van deze laatste wordt het hoofdbestuur volgens het ontwerp. Volgens de richtlijn is dat alleen het geval indie de aanwijzing wordt veranderd.

        Artikel 4

        De Memorie van Toelichting, p. 22, zegt dat de bescherming van de Nederlandse vertegenwoordigers is ontleend aan de WOR. Vergelijking van de tekst van lid 8 miet die van artikel 21 WOR, dat uitdrukkelijk openlaat ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen door de kantonrechter, op verzoek vam de ondernemer. Indien hier een bewuste afwijking is heoogd, dan kan         een lid van de EOR met een arbeidsoverkomgt naar Nederlands Recht niet worden ontslagen door tussenkomst van de kantonrechter. De enige weg is opzegging van de arbeidsovereenkomst met voorafgaande toestemming van de kantonrechter. Deze toestemming maakt echter de ontslagvergunning ingevolge het BBA niet overbodig.
        Dit betekent dat er een -  in de ogen van de Commissie niet te rechtvaardigen  -  verschil in rechtspositie bestaat tussen een EOR-lid en een COR- of OR-lid dat geen EOR-lid is.

        De Commissie is met de vakcentrales van oordeel dat er geen discrepanties dienen te ontstaan tussen de waarborgen voor het functioneren van de OR en zijn leden enerzijds en dat van de EOR en zijn leden anderzijds. (zie het commentaar van de vakcentrales d.d. 24 april 1996, sub 12).

        Artikel 19

        Lid 1
De competentie van de EOR is beperkt tot de aangelegenheden die van belang zijn voor alle dan wel tenminste twee  vestigingen of ondernemingen van de communautaire onderneming of groep in verschillende staten.
De tekst is onduidelijk in het licht van artikel 1 sub 1.a van de bijlage van de Richtlijn:
De bevoegdheid van de EOR is beperkt tot informatieverstrekking en raadpleging over vraagstukken die van belang zijn voor de hele onderneming met een communautaire dimensie of het hele concern met communautaire dimensie, of voor tenminste twee vestigingen of ondernemingen van het concern in verschillende Lid-Staten.
De onduidelijkheid bestaat hierin dat het begrip alle ondernemingen niet overeenkomt met het begrip het hele concern.

        Het lijkt er op dat typische concernaangelegenheden die niet op alle concernonderdelen en ook niet op twee vestiging of ondernemingen in verschillende staten betrekking hebben volgens het wetsvoorstel niet tot de competentie van de EOR behoren.
        Ter vermijding van de onnodige procedures dient hier naar het oordeel van de Commissie duidelijkheid te worden verschaft.

        Lid 2
De onderwerpen die in de jaarlijkse vergadering aan de orde komen zijn ontleend aan de richtlijn, behalve de zorg voor het millieu. De toevoeging van dit onderwerp wordt gemotiveerd met het         rgument dat  “informatie over hoe op het hoogste niveau tegen die onderwerpen wordt aangekeken van nut kan zijn voor de taakvervulling van de Nederlandse Ondernemeningsraden” (Memorrie van toelichting, p. 12). De gedachtengang lijkt de Commissie in strijd met het uitgangspunt dat aan de EOR niet meer bevoegdheden dienen toe te komen dan aan de COR en de (groeps) ondernemingsraden. mocht het in de bedoeling de toelichting daarvan melding te maken.
Omtrent de overige onderwerpen is qua terminologie deels aangesloten bij de richtlijn, deels bij de WOR. Dit laatste lijkt in strijd te zijn met het uitgangspunt dat de wet qua begrippenapparaat nagenoeg naadloos dient aan te sluiten bij de richtlijn (Memorie van Toelichting, p. 7).

        Lid 3
        De informatieverschaffing omtrent ingrijpende besluiten op personeelsgebied dient volgens de laatste volzin van dit lid op een zodanig tijdstip te geschieden dat de informatie en raadpleging overeenkomstig het vierde lid een nuttig effect kunnen hebben op de uiteindelijke besluitvorming. Deze zin komt in de richtlijn niet voor. De toevoeging wordt gemotiveerd als volgt: Zo wordt voorkomen dat de EOR voor een fait accompli wordt gesteld (Memorie van Toelichting, p. 36).
        In het commentaar van VNO/NCW wordt erop gewezen dat door deze toevoeging de raadpleging van de EOR het karakter krijgt van een formele adviesprocedure van artikel 25 WOR. De werkgeverorganisaties wijzen er op dat dit in strijd is met het aan de richtlijn ten grondslag liggende uitgangspunt dat de informatie en raadpleging van de EOR geen zwaarder karakter moet hebben dat een gedachtenwisseling en dialoog. Daardoor zal de samenloop met de procedure volgens de WOR         een goed functioneren van de WOR belemmeren en leiden tot functieverlies van de medezeggenschap op nationaal niveau en tot onnodige vertraging met enige maanden van de besluitvorming van de onderneming.

        De Commissie onderschrijft dit standpunt. De vertraging in de besluitvorming kan nadelig zijn voor het vestigen in Nederland van buitenlandse ondernemingen met een communautaire dimensie.

        Wat de inhoud van de consultatie betreft hebben de vakcentrales in hun commentaar sub 14 te kennen gegeven dat alle voorgenomen besluiten als vermeld in artikel 25 WOR voorwerp van raadpleging moeten zijn, indien voldaan is aan het vereiste dat op korte of lange termijn aanzienlijke gevolgen voor         de werknemers van tenminste twee vestigingen in verschillende lidstaten te verwachten zijn.
        De Commissie is van oordeel dat het enige criterium is gelegen in de aanzienlijke gevolgen voor de werknemers. De parallellie die de vakcentrales met artikel 25 WOR trekken vindt naar haar oordeel geen steun in de richtlijn.

        Voorts wijst de Commissie er op dat in de richtlijn geen sprake is van voorgenomen besluiten. Integendeel, de richtlijn bepaalt met zoveel woorden dat de consultatie geen afbreuk doet aan de         prerogatieven van het hoofdbestuur. De zwaarte van de consultatieprocedure volgens het wetsvoorstel acht de Commissie in strijd met deze bepaling van de richtlijn, en ook in strijd met het uitgangspunt van de Nederlandse wetgever dat uitbreiding van de bevoegdheden van de EOR ten opzichte van de richtlijn slechts daar geboden is waar dat noodzakelijk is voor een adquate omzetting van de richtlijn.

        Tenslotte stelt de Commissie aan de orde of juist is de volgende passage in de Memorie van Toelichting, p. 36:
        Zoals reeds in paragraaf  3.4.6.  van het algemeen deel van deze toelichting is opgemerkt, is met betrekking tot de procedurele zwaarte van het raadplegingsrecht geen aansluiting gezocht bij het adviesrecht van de WOR. Dit brengt mee, dat indien de Europese ondernemingsraad het niet eens is met een voorgenomen besluit, het besluit niettemin kan worden genomen, zonder dat een rechter de over en weer aangevoerde argumenten kan toetsen; uit de gekozen formelering vloeit voort, dat een besluit niet van rechtswege nietig is, indien de procedure niet in acht is genomen.

        De Commissie stelt de vraag of indien niet voldaan is aan de eis dat de informatieverschaffing ruimte moet laten voor beinvloeding van het (uiteindelijke) besluit, het besluit, in het licht van de artikelen 40 e.v. van Boek 3 BW en van artikel 14 van BoeK 2 bw, niet in strijd met de wet is en dus als nietig of vernietigbaar moet worden beschouwd.