Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De heer Mr A.H. Korthals
Minister van Justitie
Postbus 20301
2500 EH  Den Haag





Den Haag, 30 juni 2000
Doorkiesnummer                070 – 335 35 13
E-mail                        b.vandorp@advocatenorde.nl
Dossiernummer                3.1.1/5





Mijnheer de Minister,

Betreft:         Concept wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de herziening van vonnissen en arresten op grond van uitspraken van het EHRM

Bij brief van 11 april 2000 verzocht u de Algemene Raad om commentaar bij het conceptwetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering met het oog op de herziening van vonnissen en arresten op grond van uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.                                                

Het conceptwetsvoorstel is voorwerp van bespreking geweest in de adviescommissie Strafrecht van de Algemene Raad en binnen de Algemene Raad zelf. De commissie heeft het hierbij gevoegde preadvies uitgebracht. De Algemene Raad kan zich hiermee geheel verenigen.

De Raad heeft ernstig bezwaar tegen de mogelijkheid om naast de veroordeelde ook de procureur-generaal bij de Hoge Raad de mogelijkheid te bieden een herzieningsverzoek in te dienen in het geval de beslissing van het EHRM geen vragen oproept die doorwerken in het Nederlands strafrecht. Dit is in strijd met ons strafrechtelijk systeem. De Raad verwijst u in dit verband ook naar het betoog in het Nederlands Juristenblad van 16 juli 1999 (blz. 1259) van T. Barkhuysen en M. van Emmerik, luidende: “Het gaat tegen het doel en de strekking van het EVRM – het bieden van een effectieve mensenrechtenbescherming – in om een in Straatsburg gelijkgestelde klager tegen zijn zin een nieuwe strafrechtelijke procedure te laten ondergaan. Hem moet de vrijheid worden gelaten genoegen te nemen met de Straatsburgse vaststelling van een schending van het EVRM. De herzieningsregeling zou anders verworden tot een instrument waarmee de staat gemaakte fouten kan herstellen in plaats van een middel dat rechtsbescherming biedt.”

Voor zover in het slot van de eerste alinea pagina 3 van de MvT de suggestie wordt gewekt dat een meerderheid van de Nederlandse Juristenvereniging vóór het onderhavige wetsvoorstel is, is dit ten onrechte. De Vereniging heeft slechts de vraag:
Dient de wetgever een regeling tot stand te brengen teneinde heropening van een rechtszaak mogelijk te maken indien het EHRM tot het oordeel is gekomen dat de desbetreffende uitspraak een schending van het EHRM behelst of in strijd met het EVRM tot stand is gekomen?
in overgrote meerderheid bevestigend beantwoord. Ik verwijs u naar vraagpunt 6a op de pagina´s 110-111 van de Handelingen NJV 1999-II. Over de mogelijkheid tot heropening van een rechtszaak op initiatief van het OM, heeft de Nederlandse Juristenvereniging geen uitspraak gedaan.

Voor het overige verwijs ik u graag naar bijgevoegd preadvies.

Hoogachtend,



Barbara van Dorp
Public Affairs

Bijlage.


1
       

PREADVIES
van
de Adviescommissie Strafrecht
                                              inzake        
het concept wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering
met het oog op de herziening van vonnissen en arresten
op grond van uitspraken van het EHRM


Inleiding

Met het onderhavige wetsvoorstel wordt beoogd de herzieningsprocedure aan te passen om herziening mogelijk te maken ingeval het EHRM  in een strafzaak een schending van het EVRM heeft vastgesteld. In de Memorie van Toelichting worden drie argumenten genoemd voor de aanpassing van de herzieningsmogelijkheid:

1.        In concrete zaken kan de vaststelling van het EHRM dat artikel 6 EVRM is geschonden tot onwenselijke resultaten leiden omdat de civiele kamer van de Hoge Raad heeft beslist dat een verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in dergelijke gevallen onrechtmatig kan zijn, hetgeen tot vrijlating van veroordeelden heeft geleid. Hierdoor zouden ook schuldigen moeten worden vrijgelaten. Om dit te voorkomen wordt de herzieningsprocedure aangepast zodat de schending kan worden gerepareerd;

2.        De veroordeelde kan de juistheid van een veroordeling na een uitspraak van het EHRM in een herzieningsprocedure aan de orde stellen en alsnog vrijspraak verkrijgen;

3.        De aanpassing van de herzieningsprocedure biedt een mogelijkheid tot rechtsherstel.

De volgende wijzigingen worden voorgesteld:

1.        Zowel de procureur-generaal bij de Hoge Raad als de veroordeelde en zijn raadsman kunnen een aanvrage indienen;

2.        De uitspraak van het EHRM is de herzieningsgrond;

3.        De Hoge Raad is bij een gegrondverklaring bevoegd om de zaak naar eigen inzicht af te doen en eventueel opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging te bevelen. Er wordt niet voorzien in een procedure waarbij hangende het herzieningsverzoek de tenuitvoerlegging kan worden geschorst.

Hierna zal de Adviescommissie Strafrecht zowel op de argumenten voor de voorgestelde wijzigingen als op de wijzigingen zelf ingaan.

Rechtsherstel voor wie?

De vaststelling van een schending van het EVRM heeft globaal gezien twee gevolgen. De veroordeelde staat heeft op grond van artikel 46 EVRM  de verplichting zich te houden aan de beslissing van het EHRM, hetgeen inhoudt dat de staat gehouden is maatregelen te nemen die de verdragsschending opheffen. In de eerste plaats houdt dit in dat aan de klager zo nodig genoegdoening moet worden verschaft en in de tweede plaats dienen gelijksoortige schendingen in de toekomst te worden voorkomen. Zie bijvoorbeeld J. van der Velde, Het toezicht op de naleving van het EVRM en de implementatie van Straatsburgse beslissingen in Nederland in de speciale NJCM uitgave 40 jaar Europees voor de Rechten van de Mens, 1990, p. 166-168 en de verschillende bijdragen in de bundel onder redactie van T. Barkhuysen e.a., The Execution of Strasbourg and Geneva Human Rights Decisions in the National Legal Order, Kluwer Law International, 1999.
 

In de voorgestelde wijziging van de herzieningsprocedure lijkt de Minister de procedure voor beide doelen te willen aanpassen en daarbij ook nog een in zijn ogen ‘onwenselijk resultaat’, namelijk de invrijheidstelling van de veroordeelde, te willen voorkomen door in een nieuwe procedure de schending alsnog te repareren, opdat schuldigen niet in vrijheid zouden moeten worden gesteld.
Daarnaast biedt een herziening volgens de Minister tevens de mogelijkheid dat de Hoge Raad vroegtijdig in staat wordt gesteld aan te geven welke consequenties  hij uit de betreffende Straatsburgse uitspraak trekt, hetgeen rechtsonzekerheid kan voorkomen en in het belang is met het oog op de rechtseenheid.
Uit p. 3 van de Memorie van Toelichting blijkt dat de mogelijkheid van rechtsherstel voor de veroordeelde in feite alleen wordt gezien als een "bijkomend" voordeel: "De voorgestelde wijziging van de herzieningsregeling biedt ook (cursief Adviescommissie) de veroordeelde voordelen".

Deze benaderingswijze is in de ogen van de Adviescommissie onjuist en niet in overeenstemming met de primaire verplichting van de staat de in het gelijk gestelde klager genoegdoening te verschaffen. Het is nogal wrang dat de Minister, in de sporadische gevallen dat er na jarenlange procedures nog daadwerkelijk enige genoegdoening - anders dan een schadevergoeding - kan worden geboden, namelijk door een  invrijheidstelling, ook deze mogelijkheid wil beperken.
Het probleem in de voorgestelde aanpassing is, dat de Minister meerdere vliegen in een klap wil slaan, waarbij het niet zozeer gaat om het bieden van een mogelijkheid tot rechtsherstel c.q. genoegdoening aan de klager, maar om het voorkomen van in de ogen van de staat "onwenselijke resultaten" van de vaststelling van een verdragsschending, namelijk een eventuele invrijheidstelling. In feite wordt de verdragsschending voor rekening van de veroordeelde gerepareerd, met als bijkomend voordeel dat ook nog de rechtseenheid, voor wat betreft de uitleg die aan een Straatsburgse veroordeling moet worden gegeven, wordt bevorderd. Daarmee wordt de genoegdoening aan de klager naar het laatste plan verschoven.

Maar het kan nog erger: de klager kan tegen zijn wil, indien de procureur-generaal hiertoe een verzoek doet, opnieuw worden onderworpen aan een berechting, met alle psychische belasting die dit voor de klager kan meebrengen. Daarbij zal een verzoek van de procureur-generaal niet zijn ingegeven om een rechterlijke dwaling in het voordeel van een veroordeelde te laten herstellen, maar om een veroordeling te bevestigen. Daarmee wordt de klager in feite gestraft voor het feit dat hij een procedure in Straatsburg aanhangig heeft gemaakt.
Bovendien staat het onderhavige voorstel op gespannen voet met het uitgangspunt, dat nog steeds in het Nederlandse strafproces geldt, dat schending van procedurele voorschriften kan leiden tot bewijsuitsluiting of zelfs tot niet-ontvankelijkheid van het OM. Dit betekent dat het soms niet tot een veroordeling zal komen, ongeacht of de verdachte nu wel of niet schuldig is. Ook in een dergelijke situatie kan het OM geen herziening vragen om de procedurele fouten alsnog te herstellen. Het is daarom ook bijzonder merkwaardig, dat indien in Straatsburg een ernstige procedurele schending wordt vastgesteld, het OM nog een nieuwe kans krijgt deze te herstellen. In de Memorie van Toelichting wordt op p. 3 gesteld dat de vaststelling dat artikel 6 EVRM is geschonden gewoonlijk geenszins impliceert dat de veroordeelde onschuldig was. Vergeten wordt kennelijk dat een vrijspraak of niet ontvankelijk verklaring van het OM wegens procedurele fouten dit evenmin impliceert. Toch wordt ook in een dergelijk geval de verdachte door de rechter in vrijheid gesteld. Waarom zou dit niet ook moeten indien het EHRM heeft vastgesteld dat er geen eerlijke behandeling van de zaak is geweest in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM zoals door de Hoge Raad vastgesteld in HR 1 februari 1991, NJ 1991, 413?        
 
De voorgestelde regeling

In het voorstel wordt zowel de procureur-generaal bij de Hoge Raad als klager de mogelijkheid geboden een herzieningsaanvraag te doen. Gelet op de hiervoor geformuleerde doelstelling van de wijziging is het niet vreemd dat deze voorziening ook wordt opengesteld voor de procureur-generaal, omdat een herzieningsverzoek niet uitsluitend betrekking behoeft te hebben op de belangen van de veroordeelde. Ook andere belangen kunnen een rol spelen, met name wanneer de beslissing van het EHRM eventuele vragen oproept omtrent de doorwerking daarvan in het Nederlandse strafrecht (MvT, ad 5, p. 6, regel 6 ev.) en de procureur-generaal daarom een herzienings-aanvraag zou willen doen. Wanneer de beslissing van het EHRM dergelijke vragen van algemeen belang niet oproept, acht de adviescommissie het onjuist en onwenselijk dat de procureur-generaal toch de ongelimiteerde mogelijkheid zou hebben een herzieningsverzoek te doen. Het strookt niet met de verplichting van de Staat de in het gelijk gestelde klager genoegdoening te verschaffen, wanneer de wet de mogelijkheid zou openen dat de procureur-generaal onder alle omstandigheden tegen de wil van de veroordeelde een herzieningsprocedure zou kunnen starten. Bovendien moet hierbij in aanmerking worden genomen dat de ontvankelijkheidsvereisten in Straatsburg eisen dat de veroordeelde de desbetreffende schending tot in hoogste instantie aan de orde heeft gesteld om de staat in de gelegenheid te stellen de schending te repareren. De adviescommissie is van oordeel dat het niet juist zou zijn de staat deze reparatiemogelijkheid na de vaststelling van de schending alsnog te bieden.
Dit betekent niet, dat de herzieningsprocedure niet zou moeten worden opengesteld voor de veroordeelde zelf. Dit acht de Adviescommissie wel gewenst. In dat geval is het echter de veroordeelde, die deze mogelijkheid van rechtsherstel kiest en daarbij een hernieuwde berechting voor lief neemt, omdat hij gronden heeft aan te nemen dat hij eigenlijk had moeten worden vrijgesproken.

Met de wijziging wordt ook beoogd afstand te nemen van het geldende recht, waarin een veroordeling in Straatsburg de verdere tenuitvoerlegging onrechtmatig kan maken (MvT, p. 4 en 7). Daarbij wordt ervan uitgegaan dat door de herziening de onrechtmatigheid kan worden hersteld. De Adviescommissie ziet niet in hoe de mogelijkheid van herziening de verdere tenuitvoerlegging van een veroordeling die gebaseerd is op een procedure waarvan het EHRM heeft vastgesteld dat daarbij artikel 6 EVRM is geschonden, alsnog rechtmatig zou kunnen maken. Volgens de Adviescommissie geeft de Minister een verkeerde uitleg aan de uitspraak van de Hoge Raad in HR 1 februari 1991, NJ 1991, 413. Hierin heeft de Hoge Raad uitgemaakt:
 
"In het wettelijk stelsel ligt besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Voorts is het onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken dat een veroordeelde de gelegenheid zou hebben langs de weg van een vordering tegen de Staat op grond van art. 1401 BW de juistheid van de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot de beslissing heeft geleid, tot onderwerp van een nieuw geding te maken en door de burgerlijke rechter te doen toetsen.

In aanmerking genomen de uit de art. 1, 5 en 13 EVRM (Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) voortvloeiende verplichtingen tot het verzekeren van de in art. 6 EVRM neergelegde rechten en tot het voorzien in een "recours effectif"/"effective remedy" in geval van schending van die rechten, moet echter op voormelde regels een uitzondering worden aanvaard ingeval
een uitspraak van het Europese Hof, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, noopt tot de slotsom dat die beslissing is tot stand gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1 eerste zin EVRM. Wanneer zich een dergelijk uitzonderingsgeval voordoet, kan onverkorte tenuitvoerlegging van de beslissing niet meer als krachtens het wettelijk stelsel toegelaten worden beschouwd en zal de veroordeelde zich kunnen wenden tot de president in kort geding met een vordering strekkende tot - naar gelang de omstandigheden - het verbieden, onderbreken, of beperken van de executie".

De term "gewoon rechtsmiddel" wordt door de Hoge Raad genoemd in de definitie van het gesloten systeem van rechtsmiddelen. Hieruit kan a contrario niet worden afgeleid, dat indien een verdachte tot in hoogste instantie onherroepelijk is veroordeeld, in welk geval er dus geen "gewoon rechtsmiddel" meer openstaat, en daarna een schending van artikel 6 EVRM wordt vastgesteld, het instellen van een rechtsmiddel deze schending alsnog ongedaan zou kunnen maken. Daarbij is herziening geen "gewoon rechtsmiddel" waarop door de Hoge Raad in dit arrest wordt gedoeld. Door een herzieningsmogelijkheid wordt de onrechtmatigheid van de aan de veroordeling ten grondslag liggende rechtspraak niet weggenomen, maar worden hoogstens de gevolgen van deze onrechtmatigheid gecompenseerd. Zie in dit verband V. van den Brink, Aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak, NJB 2000, p. 789 e.v. en V.V.R. van Bogaert en E.F. Stamhuis, De rechter aangesproken of de Staat verzocht, Een pleidooi voor compensatie van schade ten gevolge van rechterlijk optreden, NJB 2000, p. 796 e.v. De grondslag voor de invrijheidstelling is immers, dat een veroordeling, die in strijd met artikel 6 EVRM tot stand gekomen is, onrechtmatig is. Deze onrechtmatigheid wordt door een herzieningsprocedure niet weggenomen. Daarom is het volgens de Adviescommissie niet juist dat ervan is afgezien te bepalen dat de Hoge Raad de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel vooruitlopend op de beslissing op de herzieningsaanvraag kan schorsen. Indien er niet in een mogelijkheid wordt voorzien de tenuitvoerlegging te schorsen, dan blijft bij gebreke van een spoedvoorziening de weg naar de civiele rechter openstaan. In de Memorie van Toelichting wordt gesteld dat de invoering van een dergelijke spoedvoorziening over de gehele linie extra werk zou genereren.
Dit hoeft echter niet het geval te zijn indien deze spoedvoorziening wordt beperkt tot de herzieningsprocedures die gegrond zijn op het nieuw voorgestelde lid 1 onder 3º van artikel 457 Sv.

Verder is de Adviescommissie van mening dat de tekst van het voorgestelde eerste lid van artikel 457 Sv  onder 3º te beperkt is, doordat herziening alleen mogelijk wordt gemaakt indien het verdrag is geschonden "in de procedure die tot de einduitspraak heeft geleid". Hierbij wordt niet onderkend dat ook door de einduitspraak zelf het verdrag kan zijn geschonden,
bijvoorbeeld door het ontbreken van een motivering.

De Adviescommissie acht het niet juist dat een herzieningsmogelijkheid alleen openstaat voor derden wiens klacht in Straatsburg gegrond is verklaard. De Adviescommissie is er voorstander van dat de herzieningsmogelijkheid ook wordt opengesteld voor derden die alle rechtsmiddelen hebben uitgeput, in het geval dat binnen 6 maanden na de einduitspraak bekend wordt, dat in een soortgelijk geval een schending door het EHRM is vastgesteld. In een dergelijke situatie is het onredelijk dat de gehele Straatsburgse procedure nog moet worden doorlopen om voor herziening in aanmerking te komen. Het zou ook op proceseconomische gronden beter zijn in dergelijke gevallen herziening open te stellen voor de veroordeelde.

Tot slot is de Adviescommissie van mening dat bij het zoeken naar een compensatiemogelijkheid voor de klager, nadat door het EHRM een schending is vastgesteld, te weinig rekening is gehouden met de verschillende soorten schendingen die kunnen worden vastgesteld. Zo is een schending van de redelijke termijn een andere dan de schending die zijn oorsprong vindt in de onpartijdigheid van de rechter, het feit dat de zitting niet openbaar was, of het gebrek aan equality of arms van de procespartijen. Een vastgestelde schending heeft niet in alle gevallen implicaties voor de bewijsbeslissing.  
Daarom is de Adviescommissie er een voorstander van dat naast het bieden van een herzieningsmogelijkheid voor de klager, ook een procedure sui generis wordt geschapen, waarin de klager genoegdoening in de vorm van schadevergoeding kan verzoeken. Een dergelijke procedure zou vergelijkbaar kunnen zijn met die van artikel 89 Sv, de procedure waarbij schadevergoeding kan worden gevraagd wegens ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis. In een dergelijke procedure zou de rechter, op basis van de soort, aard en ernst van de vastgestelde schending een mogelijkheid kunnen krijgen een (immateriële) schadevergoeding vast te stellen. Gelet op de omstandigheid, dat in 99% van de gevallen dat een klacht door het EHRM gegrond wordt geacht, de executie van de straf reeds heeft plaatsgevonden, blijft schadevergoeding in de meeste gevallen de enige vorm van mogelijke genoegdoening. Een Nederlandse rechter zal beter geëquipeerd zijn een dergelijke schadevergoeding vast te stellen dan het EHRM op grond van artikel 41 EVRM, omdat het EHRM zich in beginsel niet uitlaat over de vaststelling van de feiten in een zaak.

Concluderend is de Adviescommissie van mening:

1.        De herzieningsmogelijkheid dient alleen te worden opengesteld voor de veroordeelde.

2.        Tevens zal moeten worden voorzien in een spoedprocedure waarbij schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden         bevolen.

3.        Ook derden, die alle rechtsmiddelen hebben uitgeput, waarbij binnen 6 maanden na de einduitspraak bekend wordt dat         in een soortgelijk geval door het EHRM een verdragsschending is vastgesteld, moeten in staat worden gesteld herziening         te vragen.

4.        Naast het openen van de herzieningsprocedure dient te worden voorzien in een procedure, vergelijkbaar met die van art.         89 Sv, waarin een in het gelijk gestelde klager schadevergoeding kan vorderen.

5.        In de tekst van artikel 457 eerste lid onder 3º dient de zinsnede ‘in de procedure die tot de einduitspraak heeft geleid’ te         worden weggelaten.


Rotterdam, 7 juni 2000



Adviescommissie Strafrecht
mr. M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr. E. van Liere, secretaris