Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Aan de leden van de Vaste commissie voor Justitie
van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 november 1999
Dossiernummer: 3.1.1

Geachte dames en heren,

Rapport tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden (26 269, nrs. 4-5)

Ter voorbereiding van het Algemeen Overleg van uw Commissie op 9 november a.s. en de daarop volgende plenaire afronding van de behandeling van bovengenoemd rapport, brengt de Algemene Raad graag het volgende onder uw aandacht. Het rapport is voorwerp van bespreking geweest in de adviescommissie strafrecht van de Algemene Raad en binnen de Algemene Raad zelf. De adviescommissie heeft bijgaand preadvies uitgebracht, waarmee de Algemene Raad zich geheel kan verenigen.

De Algemene Raad beveelt aan dat de deskundigheid van de deelnemers in het strafproces op het gebied van de geoorloofdheid van het gebruik van bepaalde opsporingsmethoden wordt bevorderd. Scholing, met name op het gebied van de hier bedoelde fundamentele rechten en vrijheden, kan wezenlijk bijdragen aan de handhaving van door wetgever en rechter vastgestelde normen op het terrein van de opsporing.  In dat verband wijst de Algemene Raad er bovendien op dat openbaarmaking van de beslissingen van de Centrale Toetsingscommissie rechtsvormend kan werken en vanuit dat oogpunt dus aanbevelenswaardig is.

In het verlengde daarvan zou de Algemene Raad graag zien dat de zogenaamde "rechtmatigheidsgetuigen" ook in de toekomst ter zitting kunnen worden gehoord. Juist in een periode waarin de aard en de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden ter discussie staan, levert het horen van dezen ter zitting een bijdrage aan het rechtsgehalte van de procedure in het algemeen en aan de rechten van de verdediging  in het bijzonder.

Voorts vraagt de Algemene Raad uw aandacht voor de positie van een getuige met wie het Openbaar Ministerie beschermingsmaatregelen afspreekt.  Het verdient aanbeveling dat wordt bevorderd dat deze zich voorziet van de bijstand van een raadsman.

Tenslotte vindt de Algemene Raad dat er meer zicht zou moeten bestaan op het functioneren van de opsporing van strafbare feiten in het perspectief van de internationale samenwerking. De Algemene Raad heeft daarbij in het bijzonder het oog op het optreden van buitenlandse opsporingsambtenaren hier te lande en op het functioneren van Nederlandse opsporingsambtenaren in het buitenland. Ook de vraag in hoeverre de internationale opsporingspraktijk inderdaad aan regels onderworpen kan worden, zou bij een onderzoek naar die kwestie moeten worden beantwoord.

Voor het overige verwijs ik u graag naar bijgevoegd preadvies.

Met vriendelijke groet,


Florine Bouritius
Advisering wetgeving

        PRE-ADVIES
        van
        de Adviescommissie Strafrecht
        inzake
rapport van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden (commissie Kalsbeek)
(26 269)


1.        De Adviescommissie Strafrecht heeft eerder uitgebreid geadviseerd naar aanleiding van het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden en over het wetsontwerp Bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB). Gelet op de inhoud van het rapport-Kalsbeek en de eerder door de Adviescommissie uitgebrachte adviezen kan thans worden volstaan met een korte reactie.

2.        De Adviescommissie juicht toe dat een evaluatie heeft plaatsgevonden van de aanbevelingen van de commissie van Traa. De Adviescommissie  heeft met instemming kennis genomen van de degelijkheid waarmee de commissie Kalsbeek haar taak heeft opgevat. Het verdient aanbeveling om op gezette tijden op deze wijze aandacht te besteden aan de opsporing van strafbare feiten.

3.        In het rapport wordt op ruime schaal aandacht besteed aan het doorlaten van verdovende middelen gedurende een periode tot 1994. Naar het zich laat aanzien zou het hier om substantiële hoeveelheden drugs gaan. Desalniettemin meent de Adviescommissie dat bij de beschouwingen over het rapport de nadruk niet zozeer op de hoeveelheid zou moeten worden gelegd, maar veeleer op de vraag of het doorlaten thans nog plaatsvindt en onder wiens verantwoordelijkheid. Daarnaast is niet van belang ontbloot de vraag of doorlaten voor de opsporing van bepaalde strafbare feiten door het opsporingsapparaat als kennelijk onmisbaar wordt geoordeeld. Zie voorts hetgeen hieronder is opgemerkt naar aanleiding van aanbeveling 21.

4.        In het rapport wordt vastgesteld dat het binnen het opsporingsapparaat schort aan kennis op het terrein van wat nu wel en niet (meer) toegestaan is. De adviescommissie  vindt dat wel een zeer fundamentele tekortkoming die bovendien in de hand lijkt te worden gewerkt door verschil van opvatting tussen de top van het Openbaar Ministerie en de minister van justitie. Gegeven de nieuwe wetgeving met betrekking tot de bijzondere opsporingsbevoegdheden en de herziening van het gerechtelijk vooronderzoek verdient het aanbeveling dat op korte termijn een intensief cursusaanbod wordt ontwikkeld waarbij naast aandacht voor de technische aspecten van de verschillende wetten en richtlijnen, ook uitgebreid wordt stilgestaan bij de meer fundamentele uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de wet- en regelgeving, alsmede aan de rechtspraak waarin opsporingsmethoden worden getoetst aan fundamentele rechten en vrijheden zoals onder meer vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Adviescommissie is van oordeel dat scholing met name ook op het terrein van genoemde fundamentele rechten en vrijheden in substantiële mate kan bijdragen tot het handhaven van de door  wetgever en rechter gestelde normen op het terrein van de opsporing.
In verband met de scholing en voorlichting wordt opgemerkt dat de Adviescommissie niet overtuigd is van de onwenselijkheid om beslissingen van de Centrale toetsingscommissie (de CTC) te openbaren. Naar het de Adviescommissie toeschijnt kan kennisneming van de beslissingen van de CTC rechtsvormend werken en de eenheid bij de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden, voorzover ze aan de CTC moeten worden voorgelegd, bevorderen.

5.        Tijdens de behandeling van het rapport van de commissie Kalsbeek is in de Tweede Kamer naar aanleiding van aanbeveling 59 aandacht besteed aan een verschijnsel dat genoemd is de rechtmatigheidsgetuigen. Dat zijn dan getuigen die iets kunnen verklaren over de rechtmatigheid van de opsporing. Uit naar het zich laat aanzien proceseconomische overwegingen bestaat er een neiging om de stelling te betrekken dat rechtmatigheidsgetuigen alleen nog door de rechter-commissaris worden gehoord en niet ter zitting.
De Adviescommissie  acht regelgeving op dit terrein overbodig nu de rechter op basis van de huidige wetgeving goed uit de voeten kan met het selecteren van getuigen. Straatsburgse rechtspraak geeft de rechter overigens nu al de gelegenheid om getuigen die eerder door de rechter-commissaris zijn gehoord met inachtneming van de rechten van de verdediging, niet meer ter zitting te horen. Bovendien acht de Adviescommissie  wetgeving in deze ongewenst. Getuigen die kunnen verklaren over de rechtmatigheid zijn van eminent belang voor het rechtsgehalte van het strafproces. Met name in een periode waarin de aard en de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden ter discussie staan en in toenemende mate de toelaatbaarheid van methoden van opsporingsmethoden rechtersrecht is geworden, gaat het niet aan om zogeheten rechtmatigheidsgetuigen niet meer ter zitting te doen verschijnen. Dat klemt te meer nu bij de herziening van het gerechtelijk vooronderzoek uitdrukkelijk is voorzien in de mogelijkheid dat bepaalde informatie over de opsporing geheim  wordt gehouden door de rechter commissaris tijdens het voorbereidend onderzoek. De verdediging zal in dat geval niet in staat zijn vragen te stellen aan de rechtmatigheidsgetuige.
Het komt de Adviescommissie  voor dat het niet meer horen van rechtmatigheidsgetuigen ter zitting niet alleen inbreuk maakt op de rechten van de verdediging en daarmee een aantasting kan betekenen van het recht op een eerlijk proces. Bovendien dreigt op deze wijze afbreuk te worden gedaan aan het rechtsgehalte van het strafproces. De Adviescommissie  verwacht dat nader onderzoek tot soortgelijke conclusies zal leiden als hier geformuleerd.

6.        Het rapport van de commissie Kalsbeek signaleert de neiging bij het Openbaar Ministerie extreme beschermingsvraagstukken zelf, zonder tussenkomst van een raadsman, met getuigen te regelen. Het verdient naar het oordeel van de Adviescommissie daarom aanbeveling te bevorderen dat een getuige zich in een dergelijke situatie voorziet van de bijstand van een raadsman. Daartoe zal het systeem van gratis rechtshulp zich mede tot deze werkzaamheden moeten uitstrekken.

7.        Ten aanzien van enkele aanbevelingen van de commissie:

        Aanbeveling 3

De Adviescommissie  heeft er op zichzelf geen bezwaar tegen wanneer de bureaucratie rondom de bijzondere opsporingsbevoegdheden wordt verminderd, maar dringt er wel op aan nauwgezet na te gaan welk opsporingsmiddel aan de orde is. De Adviescommissie beveelt aan per methode een proportionaliteitstoets uit te voeren.

Aanbeveling 5

De toegankelijkheid van de jurisprudentie wordt uiteraard zeer op prijs gesteld, met name wanneer daarbij ook worden betrokken de beslissingen van de CTC en van het College van Procureurs-Generaal.

Aanbeveling 6

Wijziging van de relatieve competentie bergt het gevaar in zich van forumshopping. De kans bestaat dat er enkele superrechtbanken ontstaan die veel gespecialiseerde kennis omtrent opsporing in huis hebben, terwijl andere rechtbanken in toenemende mate de kans lopen het zicht op de opsporing kwijt te raken.

Aanbeveling 7

De aanbeveling dat op een zodanige wijze notificatie dient plaats te vinden dat tactische informatie niet behoeft te worden prijsgegeven is een aanbeveling die haaks staat op de kern van hetgeen uit de parlementaire enquêtecommissie is voortgevloeid en uit het rapport van de commissie Kalsbeek zou moeten voortvloeien namelijk dat de opsporing transparant wordt, opdat wordt voorkomen dat geheime trajecten kunnen ontstaan waarbij regels en beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging kunnen worden gepasseerd. Door nu een systeem te ontwikkelen waarbij geheimhouding van tactische informatie wordt gereguleerd, wordt in ernstige mate aan de nagestreefde transparantie afbreuk gedaan en wordt de deur tenminste op een kier gezet voor het toepassen van methoden en technieken die niet gewenst zijn.

Aanbeveling 8

Dat het begrip stelselmatig nader zal moeten worden ingevuld is evident en wenselijk. De Adviescommissie  ziet hierbij vooral een taak voor de rechter weggelegd.

Aanbeveling 12

In deze aanbeveling wordt een beeld geschetst van de informant dat niet reëel is, namelijk dat informanten geen strafbare feiten mogen plegen. Informanten plegen altijd wel enige strafbare feiten, en door dat te verbieden op een enkele uitzondering na, wordt ontduiking van de regel in de hand gewerkt.

Aanbeveling 18

Tegen een studie naar de vraag op welke wijze geheimhouders moeten omgaan met criminele informatie bestaat op zich geen bezwaar. De Adviescommissie tekent hier wel bij aan dat er een neiging bestaat om het verschoningsrecht al te gemakkelijk in een afweging tegen de belangen van de opsporing van strafbare feiten in te perken. Tegen die neiging wil de Adviescommissie hier waarschuwen, zeker waar het om de beroepsgroep der advocaten gaat.

Aanbeveling 19

De aanbeveling dat nadere besluitvorming nodig is over de reikwijdte van afspraken met criminele getuigen doet in het licht van de beraadslaging over het wetsontwerp afspraken met criminele getuigen overbodig aan. Overigens is er rechtspraak voorhanden waarin al in zekere mate wordt aangegeven wat de reikwijdte van een dergelijke afspraak met een criminele getuige mag zijn.

Aanbeveling 21

Hierboven is al aangegeven dat er veel onduidelijkheid bestaat over wat wel en wat niet is toegestaan. Op het terrein van het doorlaten speelt nog een ander belangrijk aspect een rol. Naar het zich laat aanzien is het verbod op doorlaten  rigide en voor de praktijk slecht werkbaar. Dat werkt ontduiking in de hand en dat komt vervolgens de transparantie van opsporing en de rechtspositie van de verdachte en zijn verdediging niet ten goede.

Aanbeveling 28

De Adviescommissie  kan aanbeveling 28 van harte onderschrijven.

Aanbeveling 30

De Adviescommissie  onderschrijft dat, indien de mogelijkheid bestaat om informanten uit het criminele milieu te werven, ook de mogelijkheid moet zijn gegeven om informanten uit de bovenwereld aan te trekken.

Aanbeveling 46

De Adviescommissie  stelt vast dat ook de commissie Kalsbeek niet is toegekomen aan een fundamenteel onderzoek naar het functioneren van de opsporing van strafbare feiten in het perspectief van de internationale samenwerking. Naar het de Adviescommissie voorkomt is er dringend behoefte aan meer zicht op het functioneren van de internationale samenwerking, en meer in het bijzonder op het optreden van buitenlandse opsporingsambtenaren hier te lande en het functioneren van Nederlandse opsporingsambtenaren in het buitenland. In het verband van de evaluatie van opsporingsmethoden waarbij de transparantie als een van de waarborgen tegen oneigenlijk gebruik van bevoegdheden is geïntroduceerd, dient aandacht te worden besteed aan de immuniteit van opsporingsambtenaren van internationale organisaties als Europol, en aan de mogelijkheid van het introduceren van U-bochten in het internationale veld.
Voorts merkt de Adviescommissie op dat internationale samenwerking in de praktijk niet zozeer een kwestie is van formele regels, maar vooral van informele contacten. Bij het te entameren onderzoek zal derhalve ook plaats moeten worden ingeruimd voor de vraag op welke wijze de internationale opsporing daadwerkelijk aan  regels  gebonden kan worden.

Aanbeveling 51-53 (mede in het licht van aanbeveling 59)

Versterking van het gezag van het Openbaar Ministerie over de opsporing en het vergaren van informatie brengt een veranderde rol van het Openbaar Ministerie met zich. Dit komt ook tot uitdrukking in de wet BOB. Gelet op deze ontwikkeling verdient het aanbeveling te waarborgen dat de rechter voldoende mogelijkheden tot toezicht houdt.

Aanbeveling 54

Deze aanbeveling wordt door de Adviescommissie met instemming begroet.

Rotterdam, 31 augustus 1999


Adviescommissie Strafrecht
mr M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr E. van Liere, secretaris