Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Mijnheer de minister, mijnheer de staatssecretaris,

Betreft: commentaar ontwerpbesluit tot vaststelling van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1999

In de Staatscourant van 7 december 1998, nr. 234 staat het ontwerpbesluit tot vaststelling van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1999. Een ieder krijgt de gelegenheid binnen vier weken wensen en bedenkingen ter kennis te brengen van de minister en de staatssecretaris van Justitie. De Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten heeft dat gedaan en zendt u een brief van gelijke inhoud.

De Algemene Raad dringt er bij u op aan zich in een hoorzitting te laten voorlichten door advocaten en cliëntenorganisaties over de gevolgen van een budgettair neutrale invoering van het nieuwe vergoedingenbesluit.

Bij deze brief voegen wij een map interviews met advocaten die - nog wel of niet meer - werkzaam zijn in de toevoegingspraktijk. Uit die gesprekken blijkt dat de bereidheid mee te blijven doen aan het systeem van toevoegingen onder grote druk staat. Steeds vaker worden rechtzoekenden doorgestuurd.

Verder sluiten wij kopieën bij van brieven waarin advocaten bezwaar maken tegen het zonder meer invoeren van het thans voorgestelde vergoedingenbesluit en waarin zij aangeven wat het nieuwe vergoedingenbesluit voor hen individueel zou betekenen.

Algemeen

Invoering pas na verhoging toevoegingsvergoedingen  

De Orde is van oordeel dat het voorgestelde vergoedingenbesluit een evenwichtiger stelsel van vergoedingen kan betekenen. De Orde verzet zich tegen invoering van het nieuwe besluit, als dit budgettair neutraal gebeurt. Het nieuwe vergoedingenbesluit kan pas in werking treden, als de gemiddelde uurvergoeding is opgetrokken tot f 150, met het vooruitzicht op een verhoging tot f 180 twee jaar daarna. Gebeurt dat niet, dan wordt de ene onevenwichtigheid in het stelsel vervangen door de andere. Ook moet er enige toezegging zijn over de financiering van de specialistenopslag, zoals bedoeld in art. 39 van het ontwerp-vergoedingenbesluit; deze mag niet budgettair neutraal worden ingevoerd, waardoor de vergoedingen voor niet-specialisten zouden moeten worden verlaagd.

Aanbod en kwaliteit onder druk

De gefinancierde rechtshulp dient een belangrijk doel. Het waarborgt dat iedere burger, ook de on- of minvermogende, toegang kan hebben tot adequate rechtshulp. Wil men dat er in een dergelijk systeem zowel kwantitatief als kwalitatief voldoende aanbod is, dan dient men er voor te zorgen dat de advocaten die daaraan deelnemen over voldoende financiële middelen beschikken om hun praktijk behoorlijk te kunnen uitoefenen. Daar dreigt op dit moment het grootste knelpunt in het systeem, dat in het voorliggende ontwerp wordt verergerd in plaats van opgelost.

Thans wordt onderzoek verricht, of een structureel tekort dreigt in het aanbod van advocaten die toevoegingen willen behandelen. Het is goed dat onderzoek wordt verricht, maar het is natuurlijk een verkeerd uitgangspunt, dat de vergoedingen niet verhoogd behoeven te worden, zolang er nog altijd advocaten zijn te vinden die wel toevoegingen willen behandelen. Dit kan niet anders dan ten koste van de kwaliteit gaan.

Opschorten invoering geen probleem

Het is onjuist dat het in het belang van alle betrokkenen zou zijn, wanneer het nieuwe vergoedingenbesluit zo snel mogelijk wordt ingevoerd, zoals de staatssecretaris aanvoert in zijn brief aan de Tweede Kamer van 13 november jl. Ook is niet juist, hetgeen in diezelfde brief wordt betoogd, dat het nieuwe vergoedingenbesluit zal leiden tot een vermindering van de gevoeligheid van misbruik en oneigenlijk gebruik. Dit argument komt in de toelichting op het besluit ook niet voor, terecht.

Wordt gedoeld op verschillende opslag- en aftrekfactoren die volgens het voorstel worden afgeschaft? De Orde stemt daarmee graag in. Maar het is niet zo dat de toepassing van het huidige besluit op het punt van de opslag- en aftrekfactoren fraudegevoelig is.

Is bedoeld dat het overleggen van bewijsstukken uitgebreider is vastgelegd? De Raden voor rechtsbijstand hanteren de regeling op dit moment, zoals in het voorgestelde besluit is neergelegd. Daarvoor behoeft het besluit niet te worden ingevoerd.

Kortom, er is geen enkele noodzaak het besluit nu in te voeren.

Artikelsgewijs

De Orde heeft met instemming kennisgenomen van de wijzigingen die zijn aangebracht naar aanleiding van de voorstellen van de Orde op eerdere concepten. Graag dringen wij erop aan ook de volgende voorstellen over te nemen, die vooral een verbetering en verduidelijking van de vergoeding voor bewerkelijke zaken betreft.

Artikel 8 jo artikel 13

Bewerkelijke echtscheidingszaken zonder tegenspraak

In de toelichting ware op te nemen dat de grens voor bewerkelijkheid van echtscheidingszaken zonder tegenspraak ook drie punten lager ligt, dus op (3x7=) 21 en niet op (3x10=) 30. Juist in deze zaken waarin de tegenpartij - formeel - geen verweer voert, is vaak een uitgebreide onderhandeling of bemiddeling toegepast. Het is voor de praktijk belangrijk om te weten waar de grens voor bewerkelijkheid ligt en dat daarover geen misverstand bestaat.

Artikel 13

Bewerkelijke advieszaken

De grens voor bewerkelijkheid bij advieszaken dient te worden gelegd bij (3 x 6=) 18 uren en niet bij 24 uren.

Het is onduidelijk waarom bij advieszaken de grens niet direct is herleid tot het aantal ‘basis’uren terwijl dat bij procedures wel het geval is.

De vergoeding bij bewerkelijke advieszaken wijkt ongunstig af van het huidige vergoedingenregime. Dit kan gelet op het rapport van de Commissie herijking vergoedingen rechtsbijstand niet de bedoeling zijn. Het volgende overzicht maakt de verschillen duidelijk.

In het nieuwe systeem bedraagt de vergoeding voor de gewerkte uren

tussen 6 en 24 uren : 8 x  f 125                 = f 1.000.

In het huidige systeem bedraagt de vergoeding voor

de uren 8 t/m 15 : 80% x f 1.392                 = f 1.114

tussen de 15 en 20 uren : 120% x f 1.392        = f 1.670

en tussen 20 en 25 uren : 160% x f 1.392        = f 2.227.

Alle bedragen zijn exclusief kostentoeslagen.

De verschillen in beloning springen in het oog. Dit achten wij onaanvaardbaar. Het verschil wordt niet goedgemaakt door het feit dat de nieuwe vergoeding voor de uren tussen 7 en 15 hoger is dan de oude vergoeding.

Een redelijk compromis lijkt ons de bewerkelijkheidsgrens voor advieszaken daarom te leggen bij (3 x 6 =) 18 en niet 24.

Bovendien moet bedacht worden dat het aantal punten bij advies onafhankelijk is van het rechtsgebied. In de bewerkelijke-zakenregeling bij procedures is wel aangeknoopt bij het rechtsgebied. Dit betekent dat als bijvoorbeeld een rechtsgebied 6 punten heeft, de bewerkelijkheidsgrens op 18 ligt en het dus voordeliger zal zijn - teneinde de lagere bewerkelijkheidsgrens eerder te bereiken - het advies te beëindigen en, zonodig pro forma, te gaan procederen. Dit is in strijd met de bedoelingen van de voorstellen van de commissie Maan, die juist de adviesvergoeding aantrekkelijker wil maken om te voorkomen dat -onnodig- wordt geprocedeerd. (Fair forfaitair, blz. 34-35)

Artikel 31

Declaratie en afrekening bewerkelijke zaken

De ervaring heeft geleerd dat de Raden voor Rechtsbijstand soms geruime tijd nodig hebben voor een beslissing op een verzoek om een zaak als bewerkelijk te kwalificeren. Daarom moet er een regeling zijn die waarborgt dat alle tijd die ervoor in aanmerking komt wordt vergoed en dat er geen ‘gaten vallen’. In principe moet alle tijd die aan rechtsbijstand is verleend vóór goedkeuring van de begroting, respectievelijk de vervolgbegroting worden vergoed. Blijkens de toelichting op artikel 28 gaat het ontwerp-besluit ervan uit dat de Awb van toepassing is op de beschikking op de aanvraag tot vaststelling van de vergoeding en dat het bureau van de raad voor rechtsbijstand in beginsel binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag beslist.

Dat is voor de voortgang van een zaak te lang. De behandeling van bijvoorbeeld strafzaken laat nu eenmaal niet op zich wachten.

Voorgesteld wordt daarom een vierde lid toe te voegen met de volgende tekst.

‘In afwijking van artikel 4:13 Awb beslist het bureau binnen twee weken na de aanvrage.’

De laatste volzin van het derde lid van artikel 31 dient te worden geschrapt. Deze heeft geen betekenis.  

Artikelen 28 en 29

Het overleggen van bescheiden en geheimhouding

Aan artikel 29 ware een vijfde lid toe te voegen, dat als volgt zou moeten luiden.

‘Wanneer een advocaat zich op zijn geheimhoudingsrecht beroept, wordt het dossier voorgelegd aan de deken van het arrondissement waar de advocaat is gevestigd, ter beoordeling van de vraag of het een bewerkelijke zaak betreft.’

In de toelichting op artikel 28 wordt terecht het probleem van de geheimhouding besproken. Zoals daar wordt aangegeven vallen stukken die in rechte zijn ingebracht niet onder de geheimhoudingsplicht. Niet uitgesloten is dat het bureau van de raad voor rechtsbijstand vraagt om bescheiden of informatie die de rechtsbijstandverlener op grond van zijn geheimhoudingsplicht niet wil overleggen, staat in de toelichting. Het is ook mogelijk, zo voegen wij daaraan toe, dat hij dit niet kán doen, hetzij op grond van zijn eigen oordeel, hetzij omdat hij geen toestemming krijgt van de cliënt. Graag doen wij de suggestie in het besluit een regeling toe te voegen, die in de praktijk in Amsterdam naar tevredenheid wordt gevolgd. Hierboven doen wij een suggestie voor een tekst.

Asielzaken

Hier verwijzen wij naar ons commentaar van 10 december 1998. De desbetreffende brief is bijgevoegd.

Een brief van gelijke inhoud zenden wij met de bijgevoegde documentatie aan de Vaste commissies voor Justitie van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

Hoogachtend,

namens de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten

E.E. Minkjan,

hoofd juridische zaken

_______________________________________________________________________________________________________
© Nederlandse Orde van Advocaten