Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De heer mr. A.H. Korthals
Minister van Justitie
Postbus 20301
2500 EH  Den Haag





Den Haag, 27 september 2000
Doorkiesnummer        070 – 335 35 13
E-mail                        b.vandorp@advocatenorden.nl
Dossiernummer        3.1.6/3





Mijnheer de Minister,

Betreft:         Conceptwetsvoorstel houdende wijziging van onder meer het Wetboek van Strafvordering in verband met het verstrekken van strafrechtelijke persoonsgegevens aan een derde en van een vonnis of een arrest aan de verdachte en zijn raadsman of een derde


Bij brief van 4 juli 2000 verzocht u de Algemene Raad om commentaar bij bovenvermeld conceptwetsvoorstel.

Het conceptwetsvoorstel is voorwerp van bespreking geweest in de adviescommissie Strafrecht van de Algemene Raad en binnen de Algemene Raad zelf. De commissie heeft het hierbij gevoegde preadvies uitgebracht. De Algemene Raad kan zich hiermee geheel verenigen.

De Algemene Raad onderkent dat het onder omstandigheden wenselijk is dat derden over strafrechtelijke persoonsgegevens kunnen beschikken. Niettemin bestaan er tegen het  wetsvoorstel zoals dat thans ter tafel ligt een aantal ernstige bezwaren, te weten:

-         het administratiesysteem waaruit het OM moet putten is een vrijwel onbegrensd reservoir; zo bevat het ook informatie die niet in de strafzaak is gebruikt;
-         het begrip ‘gerechtvaardigd belang’ is onvoldoende ingevuld;
-         indien de gegevens eenmaal ter beschikking zijn gesteld heeft de (gewezen) verdachte geen grip meer op het gebruik en de eventuele verspreiding ervan; hem/haar rest slechts de gewone actie uit onrechtmatige daad;
-         het OM heeft niet de instrumenten om de onderbouwing van een verzoek om informatie op haar merites te beoordelen; daarmee komt de deugdelijkheid van de toetsing aan artikel 1 eerste lid sub b Sv in gevaar;
-         het bezwaar of beroep tegen een besluit tot informatieverstrekking geeft geen schorsende werking.

Het zijn de voorgaande punten, mede in hun onderlinge samenhang beschouwd, die de Algemene Raad tot de slotsom doen komen dat het conceptvoorstel diepgaand zou moeten worden heroverwogen.

Voor het overige verwijs ik u graag naar bijgevoegd preadvies.

Hoogachtend,



Barbara van Dorp
Public Affairs



Bijlage.


1
        PREADVIES
        van
        de Adviescommissie Strafrecht

        inzake
conceptvoorstel van wet houdende wijziging van onder meer het Wetboek van Strafvordering in verband met het verstrekken van strafrechtelijke persoonsgegevens aan een derde en
van een vonnis of een arrest aan de verdachte en zijn raadsman of een derde




Inleiding

Met dit wetsvoorstel loopt de Minister vooruit op de invoering van de Wet bescher-ming persoonsgegevens (Wbp). Zoals de titel al vermeldt beoogt het ontwerp de ter- beschikkingstelling van op de persoon herleidbare strafrechtelijke gegevens te regelen aan derden buiten de strafrechtsplegers. Daarbij betreedt het ontwerp het delicate terrein van de grenzen van de bescherming van de privacy van (gewezen) verdachten in individuele strafzaken. Derden, die naar het oordeel van de Officier van Justitie een gerechtvaardigd belang hebben zouden -als dit ontwerp kracht van wet verkrijgt- de beschikking krijgen over de resultaten van met toepassing van het strafvorderlijk instrumentarium verkregen onderzoeksresultaten in individuele strafzaken.
Juist als het om dit soort gegevens gaat is het belang van een verdachte groot en het risico van onzuivere motieven van belanghebbenden aanzienlijk. Het ontwerp laveert tussen de beide belangen door, maar kiest daarbij naar het oordeel van de Adviescom-missie Strafrecht een weinig gelukkige koers. De Achilleshiel in het ontwerp is gelegen in het feit dat een Officier van Justitie een aanvraag zal moeten honoreren, tenzij hij op goede gronden kan menen dat een aan die aanvraag ten grondslag gelegd belang niet gerecht-vaardigd is. Over de manier waarop de Officier van Justitie daarbij te werk moet gaan laat het ontwerp zich niet uit.

Het wetsontwerp is ingebed in gecompliceerde bestaande en toekomstige regelgeving, zoals de Wet Openbaar Bestuur (WOB), de Wet persoonsregistratie (Wpr) en de voorgestelde opvolger daarvan, de eerder genoemde Wet bescherming persoonsgegevens.

Informatieverstrekking op grond van WOB en Wpr

Het verstrekken van informatie aan derden op grond van de WOB impli-ceert een algehele openbaarmaking.            Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 25.04.2000 nr. 199900528/1.
Het dilemma, waarvoor het OM zich geplaatst ziet is gelegen in het feit dat enerzijds om voor de hand liggende redenen het ongewenst is dat strafrechtelijke persoonsgege-vens in een individuele strafzaak op straat komen te liggen. Anderzijds evenwel kan een derde, die niet bij de strafrechtspleging is betrokken, bij de terbeschikkingstelling van deze gegevens een gerechtvaardigd belang hebben. Om uit dit dilemma te komen is een alternatieve grondslag gezocht, die in het huidige recht wordt gevonden in artikel 11 lid 1 Wpr. Gegevens uit individuele strafdossiers, die via COMPAS toegankelijk zijn, kunnen aan de daar aangewezen derden die niet bij de strafrechtsple-ging betrokken zijn, ter beschikking worden gesteld indien dat geacht moet worden te behoren tot een behoorlijke taakuitoefening van het OM, bedoeld in artikel 124 Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO).
Wanneer dat het geval is en hoe dat moet is geregeld in het brandnieuwe model Privacy-reglement en de handleidingverstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden, voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden.            Zie hierover uitgebreid: Nieuwsbrief Strafrecht (Sdu) 2000, afl. 8, pg. 191 e.v..

Het ontwerp Wbp voorziet in artikel 22 lid 1 juncto artikel 8 sub f in de verstrekking van persoonsgegevens door het Openbaar Ministerie voor niet-strafrechtelijke doeleinden.
Die verstrekking mag ingevolge artikel 9 lid 4 Wbp niet in strijd komen met de geheimhoudingsverplichting van leden van het OM, die is vastgelegd in artikel 28a juncto 144 RO.
De wet kent in artikel 28a RO daarop twee uitzonderingen: het bestaan van een wettelijke verplichting tot openbaarmaking - bijvoorbeeld ingevolge de WOB - en verder indien "uit hun taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit". De noodzaak van het verstrek-ken van gegevens voor de behartiging van een gerechtvaardigd belang van derden, zoals bedoeld in artikel 8 sub f Wbp, valt onder geen van beide uitzonderingen te rubriceren, zodat artikel 9 lid 4 Wbp een verstrekking in de weg staat. Het voorliggen-de wets-voor-stel beoogt hieraan tegemoet te komen.

Nieuwe wettelijke verplichting voor OM
               
Het wetsvoorstel creëert in het nieuwe artikel 51g lid 1 Sv een nieuwe en afzonderlijke wettelijke verplichting van de Officier van Justitie tot de verstrekking van strafrechtelij-ke persoonsgegevens. Door die verstrekking in de vorm van een wettelijke verplichting te gieten vervalt de geheimhoudingsverplichting.
De Memorie van Toelichting formuleert dit als volgt:

"Gelet hierop acht ik het wenselijk dat de onbevoegdheid van het OM om op de grondslag van artikel 8 onder f van de Wbp gegevens te verstrek-ken in het voorgestelde artikel 51g eerste lid Sv wordt omgezet in een verplichting om te verstrekken. Deze wettelijke verplichting vormt voor het OM vervolgens ingevolge artikel 8 onder c van de Wbp de grondslag om gegevens te verschaffen en de uitzonderingsgrond door zijn geheim-houdingsplicht te doorbreken. " (MvT pg. 9.)

Door de grondslag van deze verstrekking buiten de Wbp te leggen ontsnapt de Officier bovendien aan het voorschrift van artikel 9 lid 1 Wbp, dat verstrekking verbiedt indien deze "onverenigbaar zou zijn met het oorspronkelijke doel van de gegevensverwerking".
Dat oorspronkelijke doel was per definitie gericht op de strafrechtspleging, terwijl de terbeschikkingstelling aan een derde een belang van die derde dient en met strafrechts-pleging niets heeft uit te staan.

Bezwaren tegen het wetsvoorstel

Het wetsvoorstel roept de verplichting in het leven tot terbeschikkingstelling van strafrechtelijke persoonsgegevens aan derden die een gerechtvaardigd belang hebben.
Deze gegevens omvatten al hetgeen vastligt in strafdossiers en in het geautomatiseerde Communicatiesysteem Openbaar Ministerie - Parket Administratie systeem (COMPAS). Zij raken onmiddellijk en bij uitstek de persoonlijke levenssfeer van de (gewezen) verdachte.
Welke gegevens zijn opgenomen is in zoverre willekeurig dat er geen gereglementeerde toetsing of screening wordt uitgevoerd: ook onrechtmatig verkregen materiaal en materiaal dat niet in de strafzaak is gebruikt of in het rechtbankdossier is onderge-bracht vindt zijn plaats in dit systeem. COMPAS is een onbegrensd reservoir van in concrete strafzaken verzamelde gegevens.

Het wetsvoorstel maakt dit domein toegankelijk voor een ieder die een gerechtvaardigd belang heeft. Wat daaronder moet worden verstaan en op welke wijze dat door het OM moet worden getoetst vermeldt het wetsvoorstel niet.

Het belang hoeft geen verband te houden met de strafrechtspleging en al evenmin hoeft de betrokken derde iets met de strafzaak te maken te hebben. Een derde die een civiele procedure overweegt (-of zegt te overwegen-) heeft in deze zin een gerechtvaardigd belang bij kennisneming van strafrechtelijke gegevens, aldus de Memorie van Toelich-ting (par. 2).

De conclusie kan geen andere zijn dat zowel de verzamelde persoonsgegevens als de groep die daarvan de terbeschikkingstelling kan verlangen de facto onbegrensd is.

Eenmaal ter beschikking gesteld ontbreekt iedere grip en controle op het gebruik van de strafrech-telijke persoonsgegevens. De (gewezen) verdachte is voor eventuele pogingen om zich te beschermen tegen al te vrij gebruik en/of verspreiding van de ter beschik-king gestelde gegevens aangewezen op het bescheiden en omslachtige instrumentarium van het civiele onrechtmatige daadsrecht. Hij staat bloot aan eenvoudige pressie en intimidatie van een derde die over vruchten van mogelijk indringend justitieel onder-zoek beschikt, en kan vrijwel niets ondernemen wanneer de derde dat materiaal op oneigenlijke wijze benut.

Controle door de Officier van Justitie

Het wetsvoorstel draagt de Officier van Justitie op het gerechtvaardigd belang van de derde af te wegen tegen het belang van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de gegevens betrekking hebben (artikel 51g lid 1 sub b Sv). Bij de beoordeling van de noodzaak van verlangde verstrekking moet de Officier van Justitie de subsidiariteit en proportionaliteit mede in beschouwing nemen. De Officier van Justitie zal deze verantwoordelijkheid niet kunnen waarmaken: hij moet immers afgaan op wat hem verteld wordt en mist de instrumenten dat daadwerkelijk te toetsen. Zijn beoordeling is noodzakelijkerwijs gebaseerd op indicaties en dat is uit een oogpunt van rechtsbescher-ming onvoldoende om er in de praktijk mee uit de voeten te kunnen.

De rechtsbescherming

De (gewezen) verdachte heeft geen mogelijkheid verzet aan te tekenen op grond van bijzondere persoonlijke omstandigheden. De betrokkene is aangewezen op de AWB, met dien verstande dat de Officier van Justitie verplicht is hem te horen alvorens de beschikking te geven. Het wetsvoorstel regelt echter niet dat eenmaal ingesteld bezwaar en/of beroep tegen de beschikking schorsende werking heeft. Bij gebreke daarvan komt de praktische betekenis aan de rechtsgang te ontvallen. De informatie is dan immers al verstrekt, zelfs als de betrokkene een voorlopige voorziening uitlokt.

Conclusie

De Adviescommissie is van mening dat het wetsvoorstel onvoldoende waarborg biedt om tot een juiste afweging van de bij ter beschikkingstelling betrokken belangen te komen. Zowel voor wat betreft de aard van de gegevens als voor wat betreft het gewicht van het belang van de aanvragende derde tast het OM in feite in het duister en moet het afgaan op hetgeen daaromtrent wordt voorgespiegeld.


Rotterdam, 21 september 2000



Adviescommissie Strafrecht
mr. M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr. E. van Liere, secretaris