Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Aan de leden van de  
Vaste Commissie voor Justitie in de Tweede Kamer






Den Haag,  20 januari 1998

Ons kenmerk: 3.1.1 H/ak        
Doorkiesnummer: 070 3353568


Geachte dames en heren,

Wetsvoorstel 25 768, Strafbaarstelling van belaging

Hierbij zend ik u namens de Algemene Raad van de Orde van Advocaten het advies van zijn Adviescommissie Strafrecht op het wetsvoorstel 25 768, Strafbaarstelling van belaging. De Algemene Raad kan zich met dit advies volledig verenigen.


Hoogachtend,




F. Heemskerk
algemeen secretaris





Bijlage





ADVIES
van de Adviescommissie Strafrecht
inzake
het voorstel van wet inzake strafbaarstelling van belaging
(25 768)




Aanleiding voor het onderhavige initiatief wetsvoorstel tot strafbaarstelling van belaging is volgens de toelichting de toenemende maatschappelijke vraag om een effectieve bestrijding van het verschijnsel. Volgens de in 1996 opgerichte Stichting Anti-Stalking (SAS) worden er per jaar duizenden mensen slachtoffer van belaging.

De initiatiefnemers pleiten voor een strafrechtelijke aanpak van het probleem om diverse redenen. Enerzijds maakt strafbaarstelling vroegtijdig ingrijpen mogelijk, waarmee escalatie kan worden voorkomen. Ook zal de specifieke strafbaarstelling de politie stimuleren gerichter te onderzoeken en het slachtoffer bescherming te bieden. Anderzijds moet volgens de toelichting bij het ontwerp met de strabaarstelling worden uitgedrukt dat het hier om een ernstig handelen gaat ten koste van anderen in de samenleving, hetgeen strafbaarstelling verdient.

De Adviescommissie acht de in de toelichting aangegeven redenen tot strafbaarstelling - op zich - overwogen en legitiem en is het met de initiatiefnemers eens dat de bij brief d.d. 6 maart 1997 geformuleerde argumenten van de Minister van Justitie om van strafbaarstelling af te zien, onvoldoende overtuigend zijn.

De Adviescommissie wil echter waarschuwen voor te hoog gespannen verwachtingen. De opmerking in de toelichting dat het "voor het slachtoffer een groot voordeel is er niet meer alleen voor te staan en zich gesteund te weten door de overheid" geeft een te rooskleurige voorstelling van zaken, die volgens de Adviescommissie niet strookt met de realiteit van de alledaagse strafpraktijk. Deze kenmerkt zich immers door een vaak hoopvol slachtoffer dat aangifte doet, maar niet zelden vervolgens flink in de kou komt te staan. Na het ondergaan van soms pijnlijke confrontaties met de verdachte danwel diens advocaat tijdens de noodzakelijke getuigenverhoren, resteert vaak slechts een lijdelijk afwachten. Het slachtoffer is in de verdere afwikkeling van de zaak in overwegende mate afhankelijk van het initiatief van politie en openbaar ministerie, terwijl het in de praktijk vaak ontbreekt aan adequate voorlichting aan het slachtoffer over de voortgang en de afloop van de strafzaak. Reeds op deze gronden acht de Adviescommissie het een juiste beslissing het delict slechts op klacht van het slachtoffer vervolgbaar te maken.

De strafbaarstelling zal in ieder geval de bewijspositie tegenover de belager in aanzienlijke mate versterken, reeds door de mogelijkheid diverse dwangmiddelen in te zetten. Het voorstel verruimt de mogelijkheden hiertoe nog eens extra door ook de mogelijkheid van voorlopige hechtenis te openen in geval van verdenking van belaging (via aanvulling van artikel 67 Wetboek van Strafvordering (Sv)). Hiermee wordt bijvoorbeeld ook de toegang tot de dwangmiddelen ex de artikelen 125f en 125g Sv geopend. Het via een strafrechtelijke procedure verzamelde bewijsmateriaal kan een slachtoffer weer van pas komen in een parallel lopende of volgende civiele procedure betreffende bijvoorbeeld een kort geding tot het afdwingen van een straatverbod of een schadevergoedingsprocedure.

De in de toelichting gegeven overwegingen om de aanduiding opzettelijk uit de delictsomschrijving weg te laten, kan de Adviescommissie niet volgen. De Adviescommissie acht toevoeging van de aanduiding opzettelijk niet alleen consequenter gezien de systematiek van de wet, maar ook om de volgende redenen gewenst.

Het huidige voorstel voor de nieuwe delictsomschrijving van belaging luidt:

"Artikel 301a:
Hij die wederrechtelijk stelselmatig inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden danwel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste 3 jaren of een geldboete van de vierde categorie."

In de uitdrukking inbreuk maken is het opzetvereiste reeds vervat. De aanduiding oogmerk impliceert dat er ook een redelijk strikte opzet-eis is ingevoerd voor al hetgeen in de delictsomschrijving volgt op het woord oogmerk. Dit impliceert dat opzet ook bewezen zal moeten worden voor de bestanddelen het dwingen van de ander iets te doen, niet te doen of te dulden danwel vrees aan te jagen.

Het doelbewust weglaten van de uitdrukking opzettelijk, zoals de schrijvers van het voorstel voorstaan, zou dus slechts consequenties hebben voor het bewijs van het bestanddeel stelselmatig en mogelijkerwijs het bestanddeel eens anders persoonlijke levenssfeer. Het voorstel geeft immers aan ook dit laatste bestanddeel, al hoewel volgend op de uitdrukking inbreuk maken waarin het opzetvereiste is vervat, te willen uitsluiten van de eis tot bewijs van opzet. De Adviescommissie acht het echter onwenselijk deze twee bestanddelen te objectiveren. Wanneer voor strafbaarstelling een stelselmatige inbreuk op eens anders persoonlijke levenssfeer is vereist, dan moet voor het aannemen van het bewijs van het plegen van een dergelijk delict ook de opzet van de pleger op deze bestanddelen bewezen zijn. De angst van de initiatiefnemers dat de belager dan te gemakkelijk zou kunnen aantonen geen opzet te hebben gehad, omdat hij bijvoorbeeld in de waan verkeerde dat de belaagde zijn acties niet als een inbreuk op de privacy ervoer, acht de Adviescommissie ongegrond. In de jurisprudentie wordt het bewijs van opzet uit de objectief waarneembare omstandigheden afgeleid. In het geval waarin de hiervoor als voorbeeld gegeven wanen aan de orde zijn, zullen deze normaliter slechts via de strafuitsluitingsgrond van artikel 37 Wetboek van Strafrecht danwel via andere vormen van verschoonbare dwaling een juridische rol kunnen spelen.




De Commissie stelt derhalve voor de aanduiding opzettelijk op de volgende wijze in de delictsomschrijving op te nemen.

"Artikel 301a:
Het opzettelijk en wederrechtelijk stelselmatig inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden danwel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste 3 jaren of een geldboete van de vierde categorie."

De Adviescommissie Strafrecht
19 januari 1998

C.c.        Mr. J.H.M. Nijhuis

 





Mijn Documentenlijst

PDF genereren