Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Mr Drs. J.M. Schoenmakers
Directeur rechtsbijstand en juridische beroepen
Ministerie van Justitie
Postbus 20301
2500 EH   DEN HAAG

Den Haag, 15 september 1999
Ons kenmerk: 1.5.1/1  eem/nd

Amice,

Betreft:        Voorstel wijziging Wet op de rechtsbijstand c.a.

Hierbij zend ik u de opmerkingen van de Nederlandse Orde van Advocaten op de ontwerp-voorstellen tot wijziging van de Wet op de rechtsbijstand en het Besluit draagkracht- en rechtsbijstandcriteria, die u ons toestuurde bij brief van 5 augustus jl. Wij stellen het erg op prijs dat u de gelegenheid om te reageren in de vakantieperiode hebt verlengd met twee weken. De opmerkingen van de Orde bevatten tevens de opmerkingen van de VSAN, de VSAA en de VRI.

Wij hopen dat als gevolg van onze opmerkingen de voorstellen nog verder zullen worden verbeterd en verduidelijkt.

Met vriendelijke groet,

E.E. Minkjan,
hoofd juridische zaken
OPMERKINGEN INZAKE
WETSVOORSTEL TOT WIJZIGING
WET OP DE RECHTSBIJSTAND C.A.
VAN
DE NEDERLANDSE ORDE VAN ADVOCATEN

In onderstaande opmerkingen zijn ook de opmerkingen verwerkt die de VSAN, VSAA en VRI hebben gemaakt op het wetsvoorstel tot wijziging Wrb c.a., dat op 5 augustus 1999 aan de Nederlandse Orde van Advocaten is toegestuurd.

Het wetsvoorstel kan over het geheel genomen, onze goedkeuring wegdragen. Het bevat, evenals het concept-besluit tot wijziging van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria, een aantal belangrijke verbeteringen en verduidelijkingen.

Onze opmerkingen strekken tot nog verdere verbetering en verduidelijking. Op een aantal punten dringen wij er op aan de bestaande regelingen te handhaven. Het betreft:
  • het indienen van de aanvraag om een toevoeging door de rechtsbijstandverlener in plaats van de rechtzoekende, artikel 24 tweede lid Wrb
  • beslissing voorwaardelijke of definitieve toevoeging niet verlengen, artikel 31 derde lid Wrb en artikel 4 tweede lid BDR
  • incasso eigen bijdrage en verschotten, artikel 38 vierde lid Wrb.

B, artikel 2 vierde lid en K, artikel 18, stichtingen
Voorgesteld wordt om in de Wet niet langer te regelen, dat er in ieder arrondissement een Stichting Rechtsbijstand bestaat. De formulering, die nu voorgesteld wordt heeft betrekking op een hofressortelijke inbedding. Daarmee dreigt de beschermende bepaling, dat er in ieder arrondissement een voorziening is van een Bureau voor Rechtshulp te vervallen. Er moet dus een formulering komen, die garandeert dat de beschikbaarheid van een voorziening van een Bureau voor Rechtshulp minstens in ieder arrondissement aanwezig is.

De in artikel 2 lid 4 opgenomen mogelijkheid dat de Raad voor Rechtsbijstand binnen één arrondissement meer dan één stichting financiert en in stand houdt mag er anderzijds niet toe leiden dat hele rechtsgebieden worden weggehaald bij de (sociale) advocatuur en ondergebracht bij een stichting rechtbijstand (bijvoorbeeld een stichting Huurrecht, of een stichting Sociale Zekerheid). Het oprichten van meerdere stichtingen kan namelijk uit oogpunt van beheersbaarheid van kosten heel aantrekkelijk lijken voor de subsidiërende (semi-)overheid. Slechts in gebieden waarin voldoende aanbod door advocaten op de betreffende rechtsgebieden ontbreekt zou een dergelijke oplossing kunnen worden overwogen. De toelichting op dit onderdeel zou moeten worden verduidelijkt.

H, artikel 12 tweede lid sub e, beroep of bedrijf
Een verruiming van de toevoegingsmogelijkheid, na beëindiging van een beroep of bedrijf, wordt door ons heel redelijk gevonden, maar de regeling is vervolgens weer zo beperkt, dat die onredelijk moet worden genoemd. Waarom mag het bedrijf niet in de vorm van een rechtspersoon zijn uitgeoefend? De wet biedt volgens artikel12 eerste lid de mogelijkheid van rechtsbijstand aan natuurlijke rechtspersonen. Artikel 1 eerste lid sub e bepaalt al dat het moet gaan om een rechtsbelang dat een rechtzoekende rechtstreeks en individueel aangaat. Een bestuurder van een kleine BV kan persoonlijk aansprakelijk worden gehouden voor een vordering op de BV. Bovendien kan hij ook een wezenlijk belang hebben bij een vordering van de BV. De termijn van twee jaar komt willekeurig voor, evenals de eis dat men verweerder moet zijn. Waarom zou een vordering tot schadevergoeding bijvoorbeeld buiten de gefinancierde rechtshulp moeten vallen? Uitsluiting wegens de mogelijkheid van vergoeding van de kosten van rechtsbijstand op andere wijze, is een criterium waarmee wij instemmen.

Dit artikel is een voorbeeld waarom het gewenst is een algehele hardheidsclausule in te voeren, zoals onze organisaties hebben bepleit.

J, artikel 17 tweede lid sub d, uitschrijving
Dit artikel is erg ruim gesteld. Betekent dit als de advocaat drie keer onzorgvuldig een toevoeging invult, doordat hij een kruisje verkeerd zet, hij zijn inschrijving kwijtraakt? De toelichting hierover is te summier.

M, artikel 24 tweede lid, ondertekening aanvrage rechtzoekende
Hoogst onwenselijk achten wij het voorstel dat ook de rechtzoekende de aanvrage ondertekent. Net een jaar geleden is dit voorschrift afgeschaft.
Wij verwijzen naar de memorie van toelichting op de afschaffing in TK 1996/97, 25 066 nr. 3 pag. 3. Daarin wordt uiteengezet, dat volgens de raden voor rechtsbijstand het vereiste van medeondertekening problemen met zich brengt voor de raden en de rechtsbijstandverleners. Een strikt vasthouden aan het vereiste van medeondertekening door de rechtzoekende van het toevoegingsformulier leidt, zo is de minister en de staatssecretaris van de zijde van de raden bericht, tot verhoging van de controlelasten, tot vertraging in de afdoening en dientengevolge vaak tot irritaties. Al met al waren de raden van mening dat de aan het vereiste verbonden kosten niet opwogen tegen de baten van het controlemiddel. De minister en de staatssecretaris deelden deze visie en stelden daarom voor dit vereiste te doen vervallen.

Door te regelen dat de rechtzoekende de aanvrage bij de raad moet indienen en niet de rechtshulpverlener, wordt gedeeltelijk teruggekeerd tot het systeem van voor 1994 in de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden (WROM). Toen gaf de toevoegende instantie, het bureau voor rechtshulp, een toevoeging af op het mondelinge verzoek van de rechtzoekende, of op het schriftelijk gedane verzoek dat de rechtshulpverlener indiende namens de rechtzoekende.

Uit de voorgestelde regeling in artikel 24 tweede lid zou kunnen worden afgeleid, zeker gelezen in combinatie met artikel 24 vierde lid, dat de rechtzoekende het desbetreffende formulier zelf kan komen brengen naar de raad, of misschien zelfs kan laten invullen. Dat kan niet de bedoeling zijn. Wij zouden een dergelijke gang van zaken afwijzen, evenals naar verwachting de raden zelf.

Artikel 24 tweede lid zou als volgt geformuleerd kunnen worden.
"De aanvraag om een toevoeging aan een rechtzoekende wordt door de rechtsbijstandverlener ingediend bij de raad in het ressort waar hij kantoor houdt. Voor het indienen van de aanvraag stelt Onze Minister een formulier vast."

M, artikel 24 vierde lid, weigering rechtsbijstandverlener
Dit artikel is ook een overblijfsel uit de WROM. In een systeem waarin de advocaat werd "verrast" door een pro deo cliënt die zich bij hem meldde met een toevoeging, is verklaarbaar dat  de mogelijkheid van een weigering geregeld moest worden.
In de Wrb is deze regeling niet logisch meer, ook niet in de nu voorgestelde regeling dat de rechtsbijstandverlener de aanvraag om een toevoeging ondertekent. De bedoeling is blijkbaar dat de raad voor rechtsbijstand bevoegd is een bij de raad ingeschreven advocaat tegen zijn wil aan te wijzen voor het verlenen van rechtsbijstand. Het ware beter dát met zoveel woorden te formuleren, waardoor de advocaat overeenkomstig de Awb moet worden gehoord en een bezwaar- en beroepsmogelijkheid kan krijgen.

T, artikel 31 derde lid Wrb en B, artikel 4 tweede lid nieuw Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand, beslissing over voorwaardelijke of definitieve toevoeging pas na definitieve afhandeling
Wij dringen er met klem op aan de bestaande regeling te handhaven en de problemen als gevolg van voorwaardelijke toevoegingen niet te vergroten. Wij hebben grote bezwaren tegen het voorstel, dat een voorwaardelijke toevoeging eerst kan worden gedeclareerd wanneer de zaak geheel is afgehandeld. Wij achten het niet aanvaardbaar dat cliënt en advocaat tot na de beslissing in cassatie moeten wachten, totdat zeker is wie de rechtsbijstand moet betalen: de raad voor rechtsbijstand of de cliënt.
De problemen waarmee advocaten en hun cliënten in de huidige regeling al worden geconfronteerd, zijn naar wij aannemen bekend. Recent nog zijn daarover enkele artikelen in het Advocatenblad gepubliceerd. (Men zie Advocatenblad 1999, nrs. 8, 10 en 13)
Overigens overtuigt de noodzaak tot aanpassing, zoals uiteengezet in de memorie van toelichting op pag. 5 en de nota van toelichting op pagina 2 niet. Het verschil tussen afgehandeld zijn van de zaak en beëindiging van de rechtsbijstand is niet duidelijk. Als in hoger beroep of cassatie wordt gegaan, is de rechtsbijstand beëindigd, maar nog niet afgehandeld, zo lijkt de redenering. Maar ook in die gevallen gaat de rechtsbijstand door, zij het veelal door een andere advocaat. Zou de eerste advocaat al die tijd op een vergoeding moeten wachten en de cliënt in onzekerheid moeten verkeren?
Handhaving van de bestaande regeling is te verkiezen.

V, artikel 33 tweede en vierde lid en Y, artikel 37 eerste lid, ten onrechte verstrekte toevoeging
In de toelichting op de regeling voor het verhaal van ten onrechte verstrekte gesubsidieerde rechtsbijstand ontbreekt een indicatie van de omvang van het probleem. Dat laat overigens onverlet dat de wet natuurlijk de mogelijkheid moet bieden voor verhaal van ten onrechte verstrekte subsidie. Er is enige reden voor tevredenheid dat het risico van onjuiste verstrekking van een toevoeging of een subsidie niet volledig op de rechtsbijstandverlener wordt afgewenteld, mits deze maar niet ervan op de hoogte is geweest dat de subsidie ten onrechte werd verstrekt, of dat de aanvraag onjuist of onvolledig was. De vraag rijst hoever de rechtsbijstandverlener moet gaan om te achterhalen of de hem door zijn cliënt verstrekte informatie juist is. Op welk moment moet de rechtsbijstand verlener geacht worden op de hoogte te (kunnen?) zijn geweest van de onjuistheid van de informatie? Het antwoord op deze vraag bepaalt of wel of geen vergoeding voor werkzaamheden wordt toegeschat.

Z, artikel 37a, advocaat in dienstbetrekking bij een niet-advocaat
Met de bedoeling van dit voorstel stemmen wij in. Advocaten die in dienst zijn van een organisatie die een geldelijke bijdrage ontvangen voor het verlenen van rechtsbijstand, zouden geen toevoegingsvergoedingen moeten ontvangen.
Dit geldt voor vakbonden en dergelijke organisaties en niet voor de Stichtingen rechtsbijstand, waarvan wij juist betoogd hebben dat die meer naar de advocatuur zouden moeten toegroeien, zonder dat wij bepaalde vormen van financiering bij voorbaat zouden willen uitsluiten.

De vraag is of dan niet ook moet worden uitgesloten dat zij kunnen worden toegevoegd. De toelichting, dat het niet het advocatenkantoor is, maar de individuele advocaat die de vergoeding ontvangt, kan ook vragen oproepen: de vergoeding pleegt in veel gevallen te worden overgemaakt op de kantoorrekening.


AA, artikel 38 vierde lid, incasso eigen bijdrage en verschotten
Met klem stellen wij voor de huidige incasso-procedure te handhaven. De uitspraak van de president van de rechtbank geeft de advocaat immers direct een executoriale titel, terwijl de voorgestelde beslissing van de raad voor rechtsbijstand een dergelijke kracht mist. Bovendien is de hoogte van de te innen kosten vrijwel nooit in geding, zoals de memorie van toelichting ook vermeldt. Volgens het voorstel kan de beslissing van de raad zich beperken tot de kostenpost die in geschil is. Het voordeel hiervan is dat de overige kosten al aan de rechtsbijstandverlener kunnen worden vergoed, aldus de toelichting. Het probleem is dat de rechtzoekende de kosten weigert te vergoeden. De huidige incasso-procedure van artikel 38 vierde lid biedt daarvoor een prima voorziening. Volgens de toelichting wordt deze in de praktijk als omslachtig ervaren. Wij vragen ons af  door wie. Het kan zijn dat de rechtsbijstandverleners onvoldoende op de hoogte zijn van de gang van zaken. Vorig jaar heeft hierover een artikel in het Advocatenblad gestaan, met een model-verzoek (Advocatenblad 1998, nr. 5). Aan dit model zou opnieuw, met zekere regelmaat, aandacht moeten worden besteed.

september 1999