Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Van: Hoevers, Mevr. A.L.H. (a.hoevers@advocatenorde.nl)
Verzonden: maandag 31 maart 2008 13:06
Aan: 'F.Teeven@tweedekamer.nl'; 'f.weekers@tweedekamer.nl'
CC: 'v.vddoes@tweedekamer.nl'
Onderwerp: advies Orde van Advocaten over initiatiefwetsvoorstel Noodweer
 
Geachte heer Teeven, geachte heer Weekers,
 
Eind december van afgelopen jaar verzocht u de NVSA om commentaar op uw initiatiefwetsvoorstel ter versterking van de positie van de burger die zich beroept op noodweer. De NVSA heeft dat verzoek – naar ik begreep na overleg met u – doorgestuurd aan de Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten, die voor advisering over wetgeving is ingesteld.
 
De Adviescommissie Strafrecht heeft bijgaand advies opgesteld over het initiatiefwetsvoorstel. De Algemene Raad van de Orde schaart zich achter het advies, dat ik u bij deze namens hem toezend.
 
Met vriendelijke groet,
 
Adrienne Hoevers
 
Nederlandse Orde van Advocaten
Mevrouw mr A.L.H. Hoevers
Beleidsadviseur
Neuhuyskade 94, Postbus 30851, 2500 GW, Den Haag
tel. +31 (0)70-335 35 13
fax +31 (0)70-335 35 32
e-mail: a.hoevers@advocatenorde.nl
http://www.advocatenorde.nl
Aanwezig maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag
 
 
       
Preadvies

van de

Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten

inzake

voorstel van wet van de leden Teeven en Weekers tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van een burger die zich beroept op noodweer

Inleiding

Een geslaagd beroep op noodweer staat aan een veroordeling van de verdachte in de weg. Er zijn immers situaties denkbaar waarin iemand genoodzaakt is zich te verdedigen tegen geweld dat door een ander of door anderen wordt uitgeoefend. In veel gevallen zal die noodzakelijke verdediging bestaan uit het toepassen van geweld. Soms blijft het bij een duw of een klap, maar het komt ook voor dat de noodzakelijke verdediging (zwaar) lichamelijk letsel of zelfs de dood tot gevolg heeft. Het is daarom niet voor niets dat aan een beroep op noodweer eisen worden gesteld. De rechter zal steeds een zorgvuldige afweging moeten maken.

In de toelichting op het wetsvoorstel wordt (voorop) gesteld dat in onze samenleving al enige tijd de behoefte bestaat aan uitbreiding van het recht op zelfbescherming door burgers die het slachtoffer worden van een ernstig strafbaar feit. Het is de Adviescommissie opgevallen dat deze stelling niet wordt onderbouwd.

De stelling lijkt te suggereren dat de rechter met het bestaande artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet goed uit de voeten kan en dat de er daarom behoefte is aan verruiming van de bestaande strafuitsluitingsgrond. De indieners van het wetsvoorstel spreken in dit verband over uitbreiding van het feitelijk recht op zelfbescherming van burgers. De Adviescommissie vraagt zich af of de praktijk wel behoefte heeft aan een dergelijke uitbreiding.

Noodweer

Van oudsher beoogt het strafrecht eigenrichting te voorkomen. Slechts in uitzonderlijke gevallen is het gerechtvaardigd (of verontschuldigbaar) dat een burger geweld tegen een andere burger gebruikt. In artikel 41 Sr worden daarom duidelijk grenzen gesteld aan het ‘recht op zelfbescherming’:

“Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.”

In de rechtspraak worden de grenzen nader bepaald. Dit is niet de plaats om die rechtspraak uitvoerig te bespreken. De Adviescommissie heeft echter de indruk dat rechters in het algemeen goed met artikel 41 Sr uit de voeten kunnen en dat de rechtspraak (zeker die van de laatste tijd) oog heeft voor de realiteit.         Zie o.a. Y. Buruma, Noodweer, DD 2005, afl. 4/30, p. 436-447 en H. Anker, Rechtspraak noodweer(exces) in beweging, Nieuwsbrief Strafrecht 2007, p. 565-567. Bij wijze van voorbeeld wordt gewezen op een uitspraak van de Rechtbank Almelo.         Rechtbank Almelo 19 oktober 2007, LJN BB6018. In deze zaak stond iemand terecht die een (vluchtende) inbreker met een honkbalknuppel tegen diens lichaam had geslagen. Naar aanleiding van het beroep dat door de verdediging werd gedaan op noodweer (subsidiair noodweerexces), overwoog de rechtbank het volgende:

“Bij de verdachte is op 19 april 2007 rond middernacht een poging tot woninginbraak gepleegd door de aangever. Aangever is betrapt door verdachte en zijn echtgenote. Zowel verdachte als zijn echtgenote hebben ‘iets’ zien glinsteren in de hand van de aangever, mogelijk een wapen. Verdachte is daarop, met medeneming van een honkbalknuppel, naar buiten gegaan, teneinde die inbreker, zoals hij zelf tegenover de politie en ter terechtzitting heeft verklaard, te pakken te krijgen en over te dragen aan de politie. Vervolgens heeft hij zijn vrouw horen schreeuwen. Er zat angst en schrik in haar stem. Verdachte heeft van de aangever, toen deze net over de poort was gesprongen, een schop tegen zijn heup en tegen zijn gezicht gekregen. Verdachte heeft vervolgens de aangever weggeduwd, waarbij deze met het hoofd tegen de muur terecht is gekomen. De aangever is hierop weggerend en verdachte heeft tegen hem geroepen dat hij moet stoppen. Aangever heeft daar niet aan voldaan. De echtgenote van verdachte heeft hierop het alarmnummer 112 gebeld, opdat de politie zo snel mogelijk ter sprake zal komen. Na het wegrennen, is aangever in een hek gesprongen, teneinde daarover te klimmen met nog steeds het doel zich aan zijn staandehouding door verdachte te onttrekken. Het hekwerk is omgevallen en aangever is met zijn hoofd op de stenen terecht gekomen. Verdachte heeft daarop aangever gegrepen, maar deze is blijven volharden in zijn agressief gedrag jegens verdachte, door nu tegen diens rechterenkel te schoppen en bovendien heeft aangever verdachte daarbij bedreigd. Verdachte, die nog steeds in het bezit was van voornoemde knuppel, heeft daarop, kennelijk om het verzet van de aangever te breken, teneinde hem, over te kunnen dragen aan de politie, enkele keren met die knuppel tegen het lichaam geslagen. Verdachte heeft daarna, conform zijn eerder geuite voornemen, aangever op de stoep neergezet, in afwachting van de komst van de politie. Verdachte heeft tijdens dit gebeuren feitelijk telkens uitsluitend gereageerd op acties van aangever. (...).

Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich moest verweren tegen een door de aangever jegens hem gepleegde onmiddellijke wederrechtelijke aanranding. Verdachte heeft de aangever op heterdaad betrapt en deze willen overdragen aan de politie. De rechtbank is van oordeel dat verdachte aldus een gerechtvaardigd belang heeft gehad de aangever ‘te pakken’ met als doel deze aan de politie over te dragen. Teneinde dat te kunnen doen was hij genoodzaakt zich tegen aangever te verweren, hem te achtervolgen en diens verzet te breken, aangezien deze zich – hoewel op heterdaad betrapt – niet vrijwillig overgaf. Daartoe heeft verdachte met een (relatief kleine) knuppel die inbreker twee of drie keer op diens lichaam geslagen. Die slagen zijn – naar het oordeel van de rechtbank – wel hard geweest maar, in dit specifieke geval en lettend op het volhardend agressief gedrag van aangever, het mogelijk voorhanden hebben van een wapen en de bedreiging met geweld, gepast en niet disproportioneel. Nu sprake is van een noodweersituatie, is verdachte niet strafbaar en dient hij voor het sub 1 subsidiair tenlastegelegde te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”

Het wetsvoorstel

Het wetsvoorstel beoogt de positie van de burger die zich beroept op noodweer te versterken. Om dit doel te bereiken, wordt voorgesteld:

in het eerste lid van artikel 41 Sr op te nemen dat ook noodzakelijke verdediging tegen de ‘onmiddellijk dreigende’ wederrechtelijke aanranding noodweer kan opleveren (artikel I);

in een apart artikellid op te nemen dat de verdediging geacht wordt geboden te zijn, indien hij die de aanranding begaat of dreigt te begaan hierbij het misdrijf, bedoeld in artikel 138, eerste lid, pleegt. Onder erf als bedoeld in artikel 138, eerste lid, wordt bij de toepassing van dit artikel verstaan een in de directe nabijheid van de woning of het besloten lokaal gelegen perceel (artikel I);

een nieuw artikel 62b in het Wetboek van Strafvordering (Sv) op te nemen waarin wordt bepaald dat de dwangmiddelen, bedoeld in de artikelen 53, 54, 55, 55a, 55b, 56, 57, 59a, 61, 61a, 62 en 62a niet worden aangewend tegen een verdachte, indien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat hij zich heeft verdedigd als bedoeld in artikel 41, eerste of derde lid, van het Wetboek van Strafrecht en dat hij die de aanranding heeft begaan of dreigde te begaan hierbij het misdrijf heeft gepleegd, bedoeld in artikel 138, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (artikel II).

In de algemene toelichting op dit wetsvoorstel wordt opgemerkt dat het met name in situaties dat burgers worden geconfronteerd met derden in hun meest persoonlijke omgeving (hun woning, bedrijf, of het daarbij behorend erf), meer dan thans het geval is, mogelijk zou moeten zijn dat burgers zich beschermen. Onder het motto ‘my home is my castle’, geven de indieners hiermee een duidelijk signaal aan de burger: het huisrecht mag met toepassing van geweld worden beschermd. De Adviescommissie vraagt zich af of dit wel een juist signaal is. Door (onder het kopje ‘Aanleiding/Ratio’) te benadrukken dat het wenselijk is ‘gehoor te geven aan de in de samenleving bestaande behoefte aan de uitbreiding van zelfbescherming door burgers, met name voor situaties waarin zij slachtoffer (dreigen te) worden van een aanranding die gepaard gaat met huisvrede- of lokaalvredebreuk’, wordt het eigen optreden van de burger gestimuleerd. De drempel om daarbij geen geweld te gebruiken, ontbreekt.

Artikelgewijs

Artikel I

Onderdeel A: Aanpassing van artikel 41, eerste lid, Sr:

“1. In het eerste lid wordt na ‘ogenblikkelijke’, ingevoegd: of onmiddellijk dreigende,.”

Deze wijziging beoogt het geldende recht te codificeren. Onder ‘ogenblikkelijke’ wederrechtelijke aanranding wordt al sinds jaar en dag het ‘onmiddellijk dreigend gevaar’ daarvoor begrepen.         Hoge Raad 2 februari 1965, NJ 1965, 262. Meer recent: Hoge Raad 21 december 2004, Nieuwsbrief Strafrecht 2005, 15 en HR 15 januari 2008, LJN BB7096.

Hoewel er op zich geen bezwaren tegen zijn, vraagt de Adviescommissie zich af waarom het thans nodig is deze onbetwiste uitleg van artikel 41 Sr uitdrukkelijk in de wet op te nemen.

Artikel I

Onderdeel B: Invoegen van artikel 41, tweede lid, Sr:

“2. Onder vernummering van het tweede tot derde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

2. De verdediging wordt geacht geboden te zijn, indien hij die de aanranding begaat of dreigt te begaan hierbij het misdrijf, bedoeld in artikel 138, eerste lid, pleegt. Onder erf als bedoeld in artikel 138, eerste lid, wordt bij de toepassing van dit artikel verstaan een in de directe nabijheid van de woning of het besloten lokaal gelegen perceel.”

Wat meteen opvalt aan deze formulering, is dat zij afwijkt van die in het eerste lid van artikel 41 Sr. Terwijl het in het eerste lid gaat om iemand die een feit begaat dat geboden is door de noodzakelijke verdediging, wordt in het voorgestelde tweede lid gesproken over de verdediging die geacht wordt geboden te zijn. In combinatie met de zinsnede “indien hij de aanranding [...] dreigt te begaan”, wordt beoogd te bewerkstellingen – althans zo begrijpt de Adviescommissie – dat het binnendringen van de woning of erf voldoende reden is om noodzakelijke verdediging aan te nemen, hetgeen een uitbreiding van het beroep op noodweer in geval van huisvredebreuk mogelijk zou moeten maken. De Adviescommissie wijst er in dit verband op dat de gekozen formulering afwijkt van die in artikel 43 SrNA waarnaar in de toelichting uitdrukkelijk wordt verwezen. Dat artikel luidt als volgt:

“De verdediging, bedoeld in het eerste lid, wordt voorondersteld noodzakelijk te zijn, behoudens voor zover het tegendeel blijkt, indien de aanrander ten tijde van of direct voorafgaand aan de aanranding (onderstr. ACS) het misdrijf van artikel 144 begaat of heeft begaan, met dien verstande dat het in dat artikel bedoelde ‘erf’ hier dient te worden begrepen als de onmiddellijke nabijheid van de woning.”

Artikel 144 SrNa is vergelijkbaar het Nederlandse artikel 138 Sr.

Bij de huidige stand van zaken worden in de woorden ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ in het eerste lid van artikel 41 Sr de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit gelezen.

Uit de toelichting leidt de Adviescommissie af dat de indieners van het wetsvoorstel met het voorgestelde tweede lid hebben beoogd vast te leggen dat, in de situatie waarin artikel 138 Sr aan de orde is, er in beginsel vanuit mag worden gegaan dat er sprake is van noodweer. De rechter zou er niet alleen vanuit moeten gaan dat aan het vereiste van subsidiariteit is voldaan, maar ook dat er sprake is geweest van een noodzakelijke verdediging van lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het tegendeel zal bewezen (?) moeten worden. De indieners spreken in dit verband van de ‘omkering van de bewijslast’: “Niet langer hoeft de burger die zich in zijn eigen huis bedreigd weet aan te tonen dat hij uit noodweer handelde; de noodweersituatie wordt in deze situatie aanwezig verondersteld. Het is dus aan de inbreker en de winkelier om het tegendeel te bewijzen.”

Deze formulering is ongelukkig gekozen. In het Nederlandse strafrecht speelt het slachtoffer (in dit geval bijvoorbeeld de inbreker die door de bewoner van het huis met een knuppel op zijn hoofd is geslagen en daardoor zwaar lichamelijk letsel opliep) geen actieve rol bij de bewijsvoering. Hij hoeft dus niet ‘het tegendeel te bewijzen’. Het is de officier van justitie die het bewijsmateriaal aan de rechter voorlegt en het is uiteindelijk de rechter die oordeelt of het ten laste gelegde feit al dan niet bewezen kan worden. De aanwezigheid of de afwezigheid van strafuitsluitingsgronden speelt in de regel bij het beantwoorden van de bewijsvraag geen rol. Of het de bedoeling van de indieners is dat dit gaat veranderen, wordt uit de toelichting niet duidelijk.

Stel dat iemand een inbreker heeft gemolesteerd en dat die inbreker daardoor is overleden. En stel dat de officier van justitie deze verdachte vervolgt voor doodslag (art. 287 Sr) of voor zware mishandeling met de dood tot gevolg (art. 302, tweede lid, Sr). Is het dan de bedoeling dat in de tenlastelegging uitdrukkelijk wordt opgenomen dat er geen sprake is geweest van noodweer, of kan de officier van justitie volstaan met de gebruikelijke tenlastelegging? In het laatste geval speelt de vraag of er sprake is geweest van noodweer bij de bewijsvraag geen enkele rol en zal de verdediging waarschijnlijk uitdrukkelijk een beroep moeten doen op noodweer, wil zij vrijuit gaan of wanneer zij de rechter tenminste wil dwingen tot een gemotiveerde reactie. De woorden ‘de verdediging wordt geacht geboden te zijn’ in het voorgestelde tweede lid van artikel 41 Sr, impliceren niet dat de verdachte geen uitdrukkelijk beroep op de strafuitsluitingsgrond hoeft te doen, en houden evenmin in dat de rechter – wanneer de verdediging een beroep op noodweer doet – niet hoeft te onderzoeken of aan alle voorwaarden van deze strafuitsluitingsgrond is voldaan. Wanneer de officier van justitie bovendien uitdrukkelijk en gemotiveerd aangeeft dat hij van mening is dat in het concrete geval een beroep op noodweer niet kan slagen, is dat een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (in de zin van artikel 359, tweede lid, Sv) waar de rechter in dat geval op in zal moeten gaan wanneer hij oordeelt dat het beroep op noodweer wel opgaat. Voor de Adviescommissie is het op voorhand niet duidelijk hoe de woorden ‘de verdediging wordt geacht geboden te zijn’ moeten gaan doorwerken in het beslissings- en motiveringsmodel van de artikelen 350, 358 en 359 Sv.

“De noodzaak tot noodweer behoeft dan niet meer aannemelijk te worden gemaakt, maar wordt juist voorondersteld te bestaan. Slechts bij voldoende tegenbewijs wordt dit anders. Hiervan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien de aanrander zich reeds zonder buit aan het verwijderen is – hij vlucht het huis uit of het erf af – en er wordt alsnog geweld gebruikt. In een dergelijk geval is immers niet langer sprake van ‘noodzakelijke verdediging’.”

Uit deze toelichting leidt de Adviescommissie af dat ‘geboden’ en ‘noodzakelijke’ verdediging kennelijk als synoniemen gelezen moeten worden, of dat een ‘geboden’ verdediging in beginsel ook ‘noodzakelijk’ is.

Kennelijk is het de bedoeling van de indieners dat de verdachte straks alleen maar hoeft te stellen (en te onderbouwen?) dat het slachtoffer het misdrijf van artikel 138, eerste lid, Sr heeft gepleegd. In dat geval wordt de verdediging geacht geboden te zijn geweest. ‘Slechts bij voldoende tegenbewijs wordt dit anders’. Er wordt aldus een ‘bewijsvermoeden’ geïntroduceerd.

De Adviescommissie gaat er vanuit dat, wanneer door de verdediging een beroep op noodweer wordt gedaan, deze verplichtende vooronderstelling (het bewijsvermoeden  ‘dat de verdediging geacht wordt geboden te zijn’) de rechter niet ontslaat van de verplichting om naar aanleiding van het gevoerde verweer te onderzoeken of aan de (andere) voorwaarden die voor noodweer gelden, is voldaan. Dat laatste blijkt ook wel uit het voorbeeld dat in het hierboven weergegeven citaat is opgenomen. De Adviescommissie gaat er vanuit dat wanneer geweld wordt gebruikt tegen de inbreker die zich met de buit uit de voeten maakt, er evenmin sprake is van ‘noodzakelijke verdediging’. Schending van het huisrecht mag naar het oordeel van de Adviescommissie nimmer een vrijbrief zijn voor het gebruik van geweld, zeker niet wanneer die schending inmiddels is afgelopen en de betrokkene zich aan het verwijderen is. Eigenrichting zal voorkomen moeten worden. De indieners van het wetsvoorstel nodigen daar beslist niet toe uit.

Het begrip ‘erf’

Met het begrip ‘erf’ beogen de indieners te benadrukken dat het moet gaan om een inbreuk op de persoonlijke ruimte van een burger. Dat is duidelijk, maar kan in de praktijk leiden tot onduidelijkheden.

Veel z.g. ‘burenruzies’ spelen zich af rondom de ‘erfscheiding’. Het komt regelmatig voor dat dergelijke ruzies escaleren en dat er (over en weer) geweld wordt gebruikt. De Adviescommissie vraagt zich af of het de bedoeling van de indieners is dat ook in dergelijke gevallen de verdediging geacht wordt geboden te zijn. Het zal waarschijnlijk moeilijker worden in dergelijke gevallen ruziënde buren strafrechtelijk aan te spreken.

Artikel II

Invoegen artikel 62b Sv:

“De dwangmiddelen, bedoeld in de artikelen 53, 54, 55, 55a, 55b, 56, 57, 59a, 61, 61a, 62 en 62a worden niet aangewend tegen een verdachte, indien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat hij zich heeft verdedigd als bedoeld in artikel 41, eerste of derde lid, van het Wetboek van Strafrecht en dat hij die de aanranding heeft begaan of dreigde te begaan hierbij het misdrijf heeft gepleegd, bedoeld in artikel 138, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Onder erf als bedoeld in artikel 138, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt bij de toepassing van dit artikel verstaan een in de directe nabijheid van de woning of het besloten lokaal gelegen perceel.”

Hoewel met deze uitbreiding nadrukkelijk niet wordt beoogd de onderzoeksmogelijkheden van politie en openbaar ministerie te verkleinen c.q. onmogelijk te maken, is dat feitelijk wel wat wordt voorgesteld. Een verdachte die kort daarvoor iemand in of nabij zijn woning heeft gedood, zal met deze bepaling in de hand kunnen roepen dat het slachtoffer zijn woning was binnengedrongen. Hij voorkomt daarmee dat hij meteen in het belang van het onderzoek wordt aangehouden en in verzekering wordt gesteld. Dat is natuurlijk prettig voor deze verdachte, maar het gevolg is wel dat het onderzoek daardoor belemmerd kan worden (bijvoorbeeld omdat de verdachte kans ziet sporen weg te maken of potentiële getuigen te beïnvloeden). De waarheidsvinding kan daardoor onder druk komen te staan.

Het doel dat men met de voorgestelde bepaling beoogt te bereiken, t.w. dat een ‘willekeurige toepassing van dwangmiddelen ten aanzien van de zichzelf beschermende persoon wordt voorkomen’, suggereert dat politie en justitie willekeurig te werk gaan bij de toepassing van dwangmiddelen. De Adviescommissie is daar op voorhand niet van overtuigd.

Natuurlijk moet willekeur worden voorkomen. Het is echter de vraag of de voorgestelde bepaling daartoe bijdraagt.

“Door invoering van artikel 62b Sv denken de indieners te bereiken dat bij een zelfbescherming als bedoeld in het nieuwe lid van artikel 41 Sr wordt voorkomen dat ten onrechte dwangmiddelen worden aangewend tegen hem of haar die zichzelf heeft verdedigd tegen geweld in een woning of bedrijf of op een bijbehorend erf. Daarmee kan worden voorkomen dat een situatie ontstaat waarin inwoners van Nederland er voor terugschrikken zichzelf te verdedigen.”

De Adviescommissie meent dat vaak pas na uitgebreid onderzoek kan worden vastgesteld wat er precies is gebeurd en of de verdachte zich wellicht met succes kan beroepen op noodweer of noodweerexces. Het is niet logisch om al aan het begin van het onderzoek – terwijl men nog niet exact kan weten wat zich heeft afgespeeld – de toepassing van bepaalde dwangmiddelen uit te sluiten.

Overigens is de Adviescommissie er wel voorstander van dat in alle gevallen waarin dwangmiddelen tegen verdachten worden toegepast, dat slechts gebeurt nadat er een zorgvuldige afweging is gemaakt. Voor de vrijheidsbenemende dwangmiddelen zou dat moeten betekenen dat deze dwangmiddelen alleen worden toegepast wanneer het echt niet anders kan (‘ultimum remedium’) en wanneer er geen alternatieven beschikbaar zijn waarmee hetzelfde doel kan worden gerealiseerd. De Adviescommissie wijst in dit verband naar de dwingende rechtspraak van het Europese hof voor de rechten van de mens en constateert dat deze rechtspraak in de Nederlandse praktijk nog nauwelijks – en zeker niet consequent – wordt toegepast.         O.a. EHRM 24 juli 2003, NJCM-bull. 2004, p. 379-391 (Smirnova tegen Rusland); EHRM 28 juli 2005, NJCM-bull. 2005, p. 1148-1156 (Czarnecki tegen Polen).

Het voorgestelde artikel 62b Sv draagt niet bij aan de gewenste en noodzakelijk geachte zorgvuldige afweging voorafgaand aan de toepassing van (vrijheidsbenemende) dwangmiddelen. Het creëert slechts een uitzondering in een specifieke (vrij willekeurig gekozen) situatie.

De Adviescommissie wenst naar aanleiding van het hierboven opgenomen citaat nog op te merken dat zij niet begrijpt waarom het voorkomen zou moeten worden dat een situatie ontstaat waarin inwoners van Nederland er voor terugschrikken zichzelf te verdedigen. Als het gaat om het toepassen van geweld tegen personen, is terughoudendheid immer geboden. Dat geldt ook voor de toepassing van geweld tegen inbrekers en tegen anderen die zich schuldig maken aan het misdrijf van artikel 138, eerste lid, Sr.

Afronding

Alles overziende is de Adviescommissie niet erg enthousiast over het initiatief wetsvoorstel inzake noodweer. In de eerste plaats wordt de wetswijziging  voorgesteld voor een niet bestaand probleem. In de praktijk blijkt de rechter prima uit de voeten te kunnen met de bestaande noodweerbepaling (art. 41 Sr). Bovendien gaat van de voorgestelde uitbreiding van artikel 41 Sr (lid 2) een verkeerd signaal uit en ontstaat het gevaar van geweldsescalatie en eigenrichting.

Bij de voorgestelde beperking van de toepassingsmogelijkheden van dwangmiddelen, worden grote vraagtekens geplaatst.


Rotterdam, 10 maart 2008

Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten
prof. mr. T.N.B.M. Spronken, voorzitter,
namens deze, mr. M. Bakker, secretaris

Mijn Documentenlijst

PDF genereren