De Minister van Justitie
Postbus 20301 2500 EH Den Haag |
Den Haag, 11 september 2007 |
Uw kenmerk: 5488782/07/6 |
Doorkiesnummer: 070-335 35 13 |
Faxnummer: 070-335 35 32 |
E-mail: a.hoevers@advocatenorde.nl |
Dossiernummer: 4.3.11/3 |
Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief |
Mijnheer de Minister,
Bij brief van 10 juli jl. verzocht u de Nederlandse Orde van Advocaten te adviseren over de nota “Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief”.
De Algemene Raad heeft de nota voorgelegd aan zijn Adviescommissie Strafrecht, die bijgaand advies heeft uitgebracht.
De Algemene Raad schaart zich achter het advies, en verzoekt u dit bij de uitwerking van de voorstellen te betrekken.
Met de meeste hoogachting,
namens de Algemene Raad,
J.J.H. Suyver,
algemeen secretaris
Bijlage
van de
Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten
inzake
de nota “Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief” van de Minister van Justitie
Inleiding
De nota ‘Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken
vanuit wetgevings- en juridisch perspectief’ van de Minister van Justitie,
zoals uitgebracht in juli 2007, behelst, afgezien van een overzicht van
de huidige toepassingspraktijk en een terechte en behartigenswaardige waarschuwing
om DNA-onderzoek niet als een wondermiddel te beschouwen, de volgende thema’s:
het criterium van het ‘onderzoeksbelang’;
aanpassing fasering invoering van de Wet
DNA-onderzoek bij veroordeelden;
de toepassing van het grootschalig DNA-onderzoek
(bevolkingsonderzoek);
verwantschapsonderzoek;
DNA-onderzoek op verzoek van het slachtoffer;
DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare
persoonskenmerken van een onbekend, overleden slachtoffer; en
enkele andere onderwerpen.
Deze punten worden in het navolgende in dezelfde volgorde behandeld.
Het onderzoeksbelang
In de laatste jaren is vanuit de politieorganisatie
meermalen aangedrongen op het schrappen van de eis dat het DNA-onderzoek
in de opsporingsfase slechts kan plaatsvinden wanneer dat geboden is ‘in
het belang van het onderzoek’, dat wil zeggen: de waarheidsvinding in
de concrete zaak. De politie wil het onderzoek ook mogelijk maken ten behoeve
van het onderzoek in andere zaken, en dan zowel zaken die zich in het verleden
als zaken die zich in de toekomst afspelen. Primair doel wordt dan het
vullen van de DNA-databank. De minister wijst die claim af als disproportioneel
en niet noodzakelijk in een democratische samenleving (art. 8 EVRM).
De Adviescommissie Strafrecht is het geheel
met de minister eens. Inderdaad zou het loslaten van het onderzoeksbelang
als vereiste voor de toepassing van het dwangmiddel DNA-onderzoek tegen
de wil van de verdachte een fundamentele stap betekenen. Die stap is ongewenst
en niet te rechtvaardigen. Anders dan bij de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden
is er bij DNA-onderzoek op grond van het Wetboek van Strafvordering immers
nog slechts sprake van een verdenking, en dan geldt, evenals dat het geval
is bij andere dwangmiddelen tegen verdachten waarmee inbreuk wordt gemaakt
op fundamentele rechten, dat de inbreuk beperkt moet blijven tot de noodzakelijke
onderzoeksmaatregel voor de waarheidsvinding in deze zaak tegen
deze verdachte. Getoetst aan deze criteria gaat het te ver iedere
verdachte reeds na aanhouding, geheel los van enige specifieke onderzoeksnoodzaak,
te onderwerpen aan DNA-onderzoek en opname van zijn profiel in de databank.
De noodzaak van dit voorstel is sterk verminderd door de invoering van
de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, die er immers voor zorgt dat het
aantal profielen in de DNA-databank van het NFI sterk is toegenomen.
Wel is de minister van mening dat ruimere
toepassing zou moeten worden gegeven aan het criterium van onderzoeksbelang.
Naar het oordeel van de minister kan ook sprake zijn van een onderzoeksbelang,
wanneer geen biologische sporen zijn aangetroffen, indien er andere feiten
of omstandigheden zijn op grond waarvan de officier van justitie verwacht
dat DNA-onderzoek bij de verdachte kan bijdragen aan het opsporingsonderzoek,
bijvoorbeeld omdat de verdachte deel zou uitmaken van een groep personen
of omdat dat onderzoek wellicht zou kunnen bijdragen aan de constatering
dat het door de verdachte bekende misdrijf niet op zichzelf staat. Het
DNA-onderzoek is hier niet (alleen) gericht op waarheidsvinding, in de
zin van het vergaren van belastend of ontlastend bewijs, maar vindt tevens
plaats met het oog op de naar aanleiding van het concrete strafbare feit
op te leggen sancties, maatregelen en voorzieningen, aldus de minister.
De Adviescommissie Strafrecht roept de
minister zekerheidshalve in herinnering dat het bij DNA-onderzoek om een
dwangmiddel gaat, welk dwangmiddel bovendien inbreuk maakt op de
lichamelijke integriteit van personen. Daarvoor dient een bijzondere rechtvaardiging
aanwezig te zijn, terwijl die toepassing bovendien aan strikte voorwaarden
dient te worden gebonden. Niet voor niets eist het EVRM dat bij inbreuken
op de mensenrechten genoemd in artikel 8 EVRM sprake moet zijn van een
‘pressing social need’. Die eis staat op gespannen voet met de
idee van de minister dat DNA-onderzoek ook zou kunnen worden gebruikt als
“meer algemeen opsporingsmiddel in de concrete strafzaak”. De
rechtvaardiging voor de inbreuk is slechts aanwezig, indien DNA-onderzoek
een noodzakelijke onderzoeksmaatregel is voor de waarheidsvinding
in deze zaak, tegen deze verdachte.
In 1997 werd door de toenmalige minister
van justitie voorgesteld om het toen nog geldende criterium “indien
uit feiten en omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte
en indien het onderzoeksbelang dringend noodzakelijk is voor het aan de
dag brengen van de waarheid,” te mitigeren, in de zin dat de laatste
eis (dringende noodzakelijkheid voor de waarheidsvinding) daarbij zou komen
te vervallen. De Adviescommissie wees er toen in reactie op dat het gegeven
dat het hier gaat op een onderzoek in het lichaam, in combinatie met het
feit dat het gaat om gedwongen medewerking aan een dergelijk onderzoek,
voor de wetgever aanleiding was om in hoge toepassingsdrempels te voorzien
en dat de ontwikkelingen sindsdien noch de door de minister toen aangevoerde
argumenten aanleiding gaven dit oordeel te herzien. 10 jaar na dato is
dat (nog steeds) niet het geval.
DNA-onderzoek bij veroordeelden
Een tweede onderwerp dat in de nota wordt
behandeld, is het DNA-onderzoek bij veroordeelden. Deze wet trad op 1 januari
2005 in werking voor personen die reeds veroordeeld zijn of veroordeeld
worden voor gewelds- en zedenmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is
toegelaten en die zijn aangewezen bij het besluit tot inwerkingtreding
van die wet. De eerste fase van die wet loopt tot 1 januari 2008. Daarna
zou worden bezien welke groep veroordeelden eveneens voor een dergelijk
DNA-onderzoek in aanmerking kwamen. In vergaderjaar 2005/2006 gaf de minister
reeds aan te overwegen om de tweede fase in tijd naar voren te halen. Blijkens
de nota heeft het moment van beoordeling inmiddels plaatsgevonden: ook
veelplegers zullen voorwerp worden van gedwongen afname van DNA materiaal
na veroordeling. Het moment waarop die wijziging in werking treedt
echter, schuift naar achter: de wijziging zal niet per 1 januari 2008 ingaan,
maar per 1 januari 2009.
In haar advies over het wetsontwerp DNA-onderzoek
bij veroordeelden uit juni 2001 wees de Adviescommissie Strafrecht er reeds
op, dat met die wet een principiële stap werd gezet op de weg van legitimering
van inbreuken op fundamentele rechten van burgers ten gunste van preventie
en efficiëntere opsporing en berechting. Met de wet is de relatie met de
opsporing en bewijsvoering in een concrete strafzaak vervallen. De regering
was zich daarvan blijkens de memorie van toelichting bij die wet bewust.
Thans wordt opnieuw een stap gezet op de
weg van legitimering van inbreuken op fundamentele rechten: de kring van
personen wordt blijkens de nota immers uitgebreid en zal vanaf 1 januari
2009 ook personen gaan betreffen die zich meermaals schuldig hebben gemaakt
aan delicten als eenvoudige mishandeling, beschadiging en vernieling. Het
gaat daarbij op delicten die thans nog niet onder Wet DNA-onderzoek vallen,
zoals artikel 350 Sr. Verwezen wordt terzake naar het feit dat veelplegers
voor grote overlast in de samenleving zorgen. De minister wijst er echter
tegelijkertijd op dat een deel van deze veelplegers reeds onder de huidige
wet vallen (voor zover zij veroordeeld zijn voor gewelds- of zedendelicten)
terwijl aannemelijk is dat een deel van deze groep reeds in het vooronderzoek
is of zal worden gedwongen tot (dan wel vrijwillig meewerkt aan) het afnemen
van celmateriaal. Waarin zich dan de ‘pressing social need’ bevindt
is de Adviescommissie Strafrecht niet geheel duidelijk.
De Adviescommissie Strafrecht merkt voorts
op dat in de nota aandacht besteed had kunnen worden aan het probleem van
de willekeurige toepassing van de wet, met name ten aanzien van minderjarigen.
Rechtbanken hebben in beschikkingen op bezwaarschriften van strafrechtelijk
minderjarigen tegenstrijdige beslissingen genomen, en er is een cassatieberoep
in het belang der wet aanhangig. De Adviescommissie Strafrecht is van mening
dat het het openbaar ministerie zou sieren niet standaard de toepassing
van de wet te vorderen en het aan de veroordeelde over te laten bezwaar
te maken (een piepsysteem dus), maar ambtshalve na te gaan of zich eventueel
een uitzonderingsgrond voordoet zoals in de wet omschreven.
De nota verschaft, op basis van een recent
onderzoeksrapport van het WODC, cijfers en andere belangrijke gegevens
over het grootschalig DNA-onderzoek. Dit onderzoek, ook wel bevolkingsonderzoek
genaamd, blijkt voldoende succesvol te kunnen zijn om in voorkomende gevallen
te benutten, ook al zijn de kosten daarvan aanzienlijk; niet alleen in
financiële zin maar ook in termen van belasting van de betrokkenen. De
minister wijst er terecht op dat de informatie die de onderzoeker/deskundige
aantreft bij dit onderzoek alleen dan aan de justitiële autoriteiten mag
worden gerapporteerd, wanneer de regelgeving dat uitdrukkelijk toestaat.
De regel dat de deskundige zijn taak “naar zijn geweten” uitvoert (in
de zin van: professioneel geweten) brengt dat mee. Ook mag naar geldend
recht het onderzoek niet worden gebruikt om verwantschapsrelaties vast
te stellen, teneinde die vervolgens voor het opsporingsonderzoek en eventueel
het bewijs te gebruiken. De minister wil terzake echter een specifieke
regeling treffen; zie daarover § 6 van dit advies. Het onderzoek behoudt
het vrijwillige karakter en degene die weigert mee te werken wordt door
dat enkele feit niet verdachte. Wel zal men nader onderzoek naar hem mogen
doen. Overigens blijken weigeringen zeer weinig voor te komen (1%).
De uiteenzetting in de nota rechtvaardigt
evenwel de vraag hoe vrijwillig het karakter van een dergelijk onderzoek
kan zijn, indien de weigeraar zich daarmee automatisch blootstelt aan nader
– strafrechtelijk ingekaderd – onderzoek. De enige reden voor een dergelijk
onderzoek is immers dat de desbetreffende persoon heeft geweigerd medewerking
te verlenen. De Adviescommissie Strafrecht vindt het lastig om dat in een
niet-verdachte en vrijwillig perspectief te plaatsen. In ieder geval rechtvaardigt
dat ook door het WODC geschetste dilemma dat daarover goed wordt nagedacht
bij het ontwerpen van een specifieke regeling voor dergelijke onderzoeken.
Verwantschapsonderzoek
De minister kondigt aan een wettelijke basis
voor te stellen voor onderzoek naar familieverwantschap door middel van
DNA-onderzoek in strafzaken, in aansluiting op het onderzoek dat nu reeds
mogelijk is naar verdachten. Hij onderkent dat daaraan nadelen zijn verbonden,
omdat de profielvergelijkingen veel minder trefzeker zijn dan wanneer het
gaat om eenzelfde persoon. Dat betekent dat het niet denkbeeldig is dat
onschuldige personen in beeld komen. Voorts kan men in voorkomende gevallen
erg veel ‘near hits’ verkrijgen, die dan in beginsel alle weer tot nader
onderzoek moeten leiden met alle gevolgen van dien voor de capaciteit voor
het politiële en justitiële apparaat. In Engeland zouden met deze onderzoeksmethode
echter successen zijn geboekt. Terecht stelt de nota dat áls men hiertoe
al wil overgaan, voldaan moet worden aan diverse waarborgen. Zo zal bijvoorbeeld
het verschoningsrecht van naaste verwanten moeten worden gerespecteerd.
Ook valt te denken aan een beperking tot zeer ernstige misdrijven, en aan
eisen aan de betrouwbaarheid van de uitkomsten van de profielenvergelijking.
De daaraan voorafgaande vraag is evenwel,
of er een juridische noodzaak is om het DNA-onderzoek in strafzaken uit
te breiden tot verwantschaponderzoek en of die juridische noodzaak, zo
überhaupt aanwezig, dusdanig is dat ook met minder trefzekere profielvergelijkingen
genoegen zou moeten worden genomen. Die noodzaak wordt in de onderhavige
nota op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Voor verdere uitbreiding
van bevoegdheden op dit punt is dan geen plaats. Ook niet voor experimenten
daartoe, die volgens de nota momenteel reeds plaatsvinden. Een noodzaak
creëren is iets anders dan een noodzaak constateren.
DNA-onderzoek op verzoek van het
slachtoffer
In navolging van het onderzoeksproject Strafvordering
2001 wil de minister komen met een voorstel om het slachtoffer in het strafproces
de bevoegdheid te geven om een DNA-onderzoek te doen, zoals de verdachte
zelf dat nu ook kan doen. In de nota wordt er op gewezen dat het slachtoffer
thans reeds via de civielrechtelijke weg een veroordeling kan verkrijgen
wegens onrechtmatige daad, in zaken waarin mogelijk een HIV-besmetting
ten gevolge van verkrachting aan de orde is (HR 18 juni 1993, NJ
1994, 347). Het zou volgens de nota niet aangaan het initiatief tot het
onderzoek bij het slachtoffer te laten. Dat zou voor hem of haar te belastend
zijn. De opneming in het strafprocesrecht zou verder een betere regulering
van het onderzoek mogelijk maken. De Adviescommissie Strafrecht meent dat
de nadere voorstellen moeten worden afgewacht. Er zullen nadere eisen en
beperkingen moeten worden gesteld, bijvoorbeeld aan de evidentie van het
belang van het slachtoffer, en aan de aard van de misdrijven waarom het
gaat.
Enkele andere onderwerpen
De nota stelt voor de bevoegdheid tot het
vorderen van DNA-onderzoek in gevallen waarin geen verdachte bekend is
toe te kennen aan de hulpofficier van justitie, en wel om redenen van efficiency.
De Adviescommissie Strafrecht kan zich goed voorstellen dat hieraan vanuit
de praktijk behoefte wordt gevoeld, maar vraagt zich toch af of niet te
gemakkelijk wordt voorbijgegaan aan de meerwaarde van het toezicht door
een officier van justitie, als het gaat om een juiste prioriteitenstelling.
De Adviescommissie Strafrecht juicht het
toe dat de minister om principiële redenen afziet van een verlaging van
de grens die nu geldt voor DNA-onderzoek tegen de wil van de verdachte,
namelijk de voorlopige hechtenisgrens. Terecht ziet de minister geen dringende
maatschappelijke noodzaak tot het verlagen van die grens, een maatregel
die een principiële breuk zou betekenen met de huidige regeling van dwangmiddelen
waarbij inbreuk wordt gemaakt op fundamentele vrijheden. Het onderzoek
dat ten departemente is verricht naar misdrijven waarbij geen voorlopige
hechtenis is toegestaan (weergegeven in het rapport), bevestigt deze zienswijze.
Eveneens deelt de Adviescommissie Strafrecht
het standpunt van de minister met betrekking tot DNA-onderzoek bij mensen
die op niet-natuurlijke wijze zijn overleden. Vanuit de praktijk is onlangs
de roep vernomen om in die gevallen standaard een DNA-onderzoek te verrichten.
Terecht voelt de minister daar niet voor, onder meer omdat het een onevenredige
belasting voor de nabestaanden zou betekenen, en omdat het recht op integriteit
van het lichaam niet eindigt op het moment van overlijden.
De nota besluit met de vaststelling dat
het onderzoek naar persoonskenmerken voortschrijdt (ook hier te lande),
maar dat er nog geen reden is tot aanpassing van de regelgeving aan nieuwe
technologische mogelijkheden. Met name wijst de minister er op dat er geen
‘agressie-gen’ of ‘criminaliteits-gen’ is ontdekt. Inderdaad blijft
het criminologisch onderzoek gericht op de combinatie ‘nature and nurture’.
Voor de verklaring van crimineel gedrag kan men niet buiten de omgevingsfactoren.
Rotterdam, 6 september 2007
Adviescommissie Strafrecht
Mr. T.N.B.M. Spronken, voorzitter,
namens deze, mr. M. Bakker, secretaris