De Minister van Justitie |
Postbus 20301 |
2500 EH Den Haag |
Den Haag, 15 februari 2007 |
Uw kenmerk: 5456041/06/6 |
Doorkiesnummer: 070-335 35 13 |
Faxnummer: 070-335 35 32 |
E-mail: a.hoevers@advocatenorde.nl |
Dossiernummer: 4.3.2/2 |
Uitvoeringswet EG-bewijsverordening |
Mijnheer de Minister, Bij brief van 13 december 2006 vroeg u de Nederlandse Orde van Advocaten om haar mening over het concept-wetsvoorstel tot aanpassing van de Uitvoeringswetten Bewijsverdrag 1970 en Rechtsverordeningsverdragen 1954 en 1905 aan Uitvoeringswet EG-bewijsverordening. De Algemene Raad heeft het concept ter beoordeling voorgelegd aan zijn Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht. De Algemene Raad sluit zich aan bij de aanbevelingen van de Adviescommissie, en verwijst u daarvoor naar het bijgevoegde advies. De Algemene Raad verzoekt u de aanbevelingen bij uw overwegingen te betrekken. Met de meeste hoogachting, namens de Algemene Raad, J.J.H. Suyver, algemeen secretaris |
Bijlagen
Preadvies
van
de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht
inzake
Uitvoeringswet EG-bewijsvordering
Onze commissie heeft het wetsvoorstel tot Aanpassing Uitvoeringswetten Bewijsverdrag 1970 en Rechtsvorderingsverdragen 1954 en 1905 aan Uitvoeringswet EG-bewijsverordening bestudeerd. De commissie acht het uitgangspunt om deze wetten in overeenstemming te brengen met de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening juist.
In de huidige situatie treedt de centrale autoriteit (de officier van justitie bij de Haagse rechtbank) vooral op als distributeur van de ontvangen rogatoire commissiesnaar de bevoegde kantonrechters en wordt de vraag of en in hoeverre aan rogatoire commissies kan worden tegemoet gekomen door die kantonrechters beantwoord.
In de nieuwe situatie treedt de Haagse rechtbank als centrale autoriteit op en valt te verwachten dat die rechtbank de beantwoording van de vraag of en in hoeverre aan rogatoire commissies kan worden tegemoet gekomen meer aan zich zal trekken. Het lijkt de commissie de voorkeur te verdienen dat die rechtbank dan ook de wederpartij hoort, althans in de gelegenheid stelt haar eventuele bezwaren kenbaar te maken, alvorens te beslissen over de vraag of en hoe aan de rogatoire commissie gevolg kan worden gegeven. Aldus wordt vermeden dat eerst bij het uitvoerende gerecht door de wederpartij bezwaren worden ingebracht, waarover dan daar moet worden beslist, hetgeen weer het risico inhoudt dat op dezelfde vraag door verschillende rechtbanken uiteenlopende antwoorden worden gegeven.
In de praktijk zijn veel rogatoire commissies afkomstig uit de Verenigde Staten en andere landen in de Anglo-Amerikaanse rechtssfeer. Rechters in die landen gaan er vanuit dat van de getuigenverhoren een stenografisch verslag wordt gemaakt (soms ook: een audio- of videorecording) en dat van getuigen kan worden verlangd documenten af te geven.
Naar geldend recht lijken getuigen niet te hoeven gedogen dat een stenografisch verslag (laat staan: een audio- of videorecording) wordt gemaakt en in elk geval kan van hen buiten artikel 843a Rv om niet worden verlangd documenten af te geven (HR 18 februari 2000, NJ 2001, 259).
Anderzijds kunnen getuigen zeer wel bereid zijn (en om hen moverende redenen er belang bij hebben) om het maken van een stenografisch verslag etc. toe te staan en/of om documenten af te geven die aan het proces-verbaal van enquête kunnen worden gehecht. De centrale autoriteit zou bij de vraag of aan een bepaalde rogatoire commissie gevolg kan worden gegeven deze vrijheid van de getuigen in ogenschouw moeten nemen en de uitvoerende gerechten dan ook nauwkeurig moeten instrueren in hoeverre met medewerking van de te horen getuigen van het Nederlands procesrecht kan worden afgeweken. Hierbij moet worden bedacht dat de wijze waarop in onze rechtspraktijk
getuigenverhoren worden opgetekend (een door de rechter aan de griffier gedicteerde samenvatting, welke de getuige ondertekent) archaïsch is en zo spoedig mogelijk zou moeten worden gemoderniseerd.
Den Haag, 6 februari 2007
Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht
Prof. mr. C.J.J.C. van Nispen, voorzitter