Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De leden van de Vaste Commissie

voor Justitie van de Tweede Kamer

der Staten-Generaal

Den Haag,  20 november 1997

Ons kenmerk: 3.1.1 IvE/AK

Doorkiesnummer: 070-3353514

Geachte dames en heren,

Wetsvoorstel 25638 tot wijziging van de artikelen 140 en 443 Sr

Ten behoeve van uw bijdrage aan het verslag bij bovengenoemd wetsvoorstel stuur ik u namens de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten het advies van zijn Adviescommissie Strafrecht. De Algemene Raad kan zich met dit advies volledig verenigen.

De Algemene Raad wil graag een aantal kanttekeningen plaatsten bij dit wetsvoorstel. In tegenstelling tot hetgeen hierover wordt opgemerkt op pagina 3 van de Memorie van Toelichting is de Algemene Raad van mening dat met dit wetsvoorstel de reikwijdte van art. 140 Sr. wel degelijk wordt verruimd. Dit om de volgende redenen:

-        Het wetsvoorstel richt zich op criminele organisaties zoals omschreven door de Parlementaire enquêtecommissie. De Algemene Raad verwacht echter dat er een aanzuigende werking richting andere criminele organisaties van uit zal gaan.

-        Het begrip "leiders" in art. 140 lid 3 Sr is zo ruim omschreven dat dit een aanzienlijke uitbreiding betekent van de groep op wie deze bepaling van toepassing is.

-        Deze "leiders"kan het plegen van voorbereidingshandelingen ten laste worden gelegd.

Naar het oordeel van de Algemene Raad wordt hiermee de omschrijving van art. 140 Sr zo ruim dat dit strijd oplevert met het lex certa-beginsel.

-        Deze verhoging van de strafmaat creëert een extra grond voor het toepassen van voorlopige hechtenis.

Voor het volledige advies verwijs ik graag naar de bijlage bij deze brief.

Hoogachtend,

I.K. van Engelshoven

Advisering wetgeving

Bijlage(n): advies

Cc : Minister van Justitie

***

PRE-ADVIES van

de Adviescommissie Strafrecht

inzake

wijziging van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht

(25 638)

Directe aanleiding voor het onderhavige wijzigingsvoorstel is de wens van het openbaar ministerie, tot uitdrukking gebracht tijdens het Hakkelaar-proces, om de straffen, die op handel in softdrugs staan, te verhogen. Voor een dergelijke strafverhoging voelde de minister niet. Wel is zij van mening dat georganiseerde criminaliteit een grote bedreiging vormt voor de Nederlandse samenleving. Daarom is zij aan de wens van het openbaar ministerie tegemoet gekomen in de vorm van een naar haar oordeel betere bestrijding van de georganiseerde criminaliteit op basis van artikel 140 Wetboek van Strafrecht (Sr).

De Adviescommissie plaats bij dit voorstel een aantal kanttekeningen, nu in de Memorie van Toelichting geen aandacht wordt besteed aan enige neveneffecten, die van principieel belang zijn.

In de Memorie van Toelichting wordt betoogd dat de onderhavige wetswijziging in geen enkel opzicht wijziging beoogt te brengen in de reikwijdte van artikel 140 Sr. Slechts de strafmaat wordt verhoogd en die strafverhoging speelt in de gevallen waarin een organisatie niet aan de definitie van PEC voldoet, geen rol (Memorie van Toelichting, p. 3). De Adviescommissie acht dit uitgangspunt te optimistisch.

Om te beginnen is het de vraag of de strafvervolging zelf ook geen gevolgen zal hebben voor de deelnemers aan organisaties, die niet aan de definitie van de PEC voldoen. De ervaring leert dat een verbreding van de ruimte waarbinnen de strafmaat dient te worden bepaald, een "aantrekkende" werking op de straftoemeting kan hebben. Het valt daarom zeker niet uit te sluiten dat ook de groepen van personen, die niet onder de zogenaamde georganiseerde criminaliteit vallen, negatieve gevolgen zullen ondervinden van de, niet voor hen bedoelde, strafverhoging. Correctie hierop is niet mogelijk, nu de wet niet onderscheidt naar strafmaxima voor verschillende soorten organisaties.Voorts heeft de voorgestelde wettelijke omschrijving tot gevolg dat de reikwijdte van artikel 140 Sr door het onderhavige voorstel wel degelijk aanmerkelijk wordt vergroot.

Voorgesteld  wordt om in het derde lid naast de termen "bestuurders" en "oprichter" ook "leiders" op te nemen om te verduidelijken dat elke persoon die leiding geeft de in lid 3 bepaalde strafverhoging riskeert. De begrippen "bestuurders" en "oprichters" worden door de strafrechter altijd al ruim geïnterpreteerd. Naar vaste jurisprudentie gaat het niet om formeel leiderschap, maar om degenene die de feitelijke zeggenschap binnen de organisatie uitoefenen. Het begrip "leiders" lijkt in deze context uitstekend te passen. In de Memorie van Toelichting wordt aan dit begrip echter een veel ruimere uitleg gegeven: "leiders" zijn diegenene die bij het optreden van het georganiseerde verband initiatieven ontplooien waarnaar de andere deelnemers zich richten. Dit ontplooien van initiatieven kan spontaan gebeuren (Memorie van Toelichting, p. 3). In de praktijk betekent dit dat bijna alle deelnemers binnen een organisatie vroeger of later als "leider" kunnen worden aangemerkt. Alleen de deelnemers in de laagste regionen, de boodschappenjongens die nooit enig initiatief nemen, zouden hier buiten vallen. Dit betekent een aanzienlijke uitbreiding van de groep personen op wie artikel 140 lid 3 Sr van toepassing is. Hier komt nog bij dat volgens de voorgestelde wijziging op deze " uitgebreide " groep ook de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen (artikel 46 Sr) kan worden toegepast.Swart waarschuwde er indertijd al voor dat in artikel 140 Sr een zekere spanning ligt met het legaliteitsbeginsel, nu de wet slechts in de meest algemene bewoordingen aangeeft waarin de strafbare gedraging bestaat (A.H.J. Swart, Verboden organisaties en verbonden rechtspersonen, Remmelink-bundel Naar eer en geweten, 1987, p. 617). Bij toepassing van artikel 46 Sr wordt het strafrechtelijk verwijt nog diffuser: onder voorbereidingshandelingen ten aanzien van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven kunnen alle mogelijke handelingen worden begrepen. Dit betekent dat het toch al zeer rekbare artikel 140 Sr nog eens dubbel wordt opgerekt: de strafverzwaring van lid 3 kan op een beduidend grotere groep worden toegepast, terwijl deze groep tevens het plegen van voorbereidingshandelingen ten laste kan worden gelegd.Naar het oordeel van de Adviescommissie wordt hiermee de reikwijdte van artikel 140 Sr wel heel erg ruim en levert dit, samen met de koppeling van artikel 46 Sr met artikel 140 Sr, strijd op met het lex certa-beginsel.Ook over een ander belangrijk neveneffect wordt in de Memorie van Toelichting niet gerept. Krachtens artikel 67a lid 2 ten 2° Wetboek van Strafvordering is voorlopige hechtenis mogelijk op de grond dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld. Dit betekent dat de voorgestelde strafverhoging van artikel 140 Sr met zich meebrengt dat voor al degeneen die worden verdacht van deelneming aan een organisatie, van welke soort dan ook, een extra grond voor het toepassen van voorlopige hechtenis wordt gecreëerd.Het in de Memorie van Toelichting gemaakte onderscheid tussen organisaties waar de definitie van de PEC op ziet en andersoortige organisaties zal de verdachte in de praktijk niet baten.De Adviescommissie komt dan ook tot de conclusie dat nadere bezinning gewenst is ten aanzien van de door haar gesignaleerde ongewenste consequenties van het voorstel.

18 november 1997

De Adviescommissie Strafrecht