De Minister van Justitie |
Postbus 20301
2500 EH Den Haag |
2500 EH Den Haag |
|
Den Haag, 20 december 2005 |
Uw kenmerk: 5378557/05/6 |
Doorkiesnummer: 070-335 35 13 |
E-mail: a.hoevers@advocatenorde.nl |
Dossiernummer: 3.1.3/9 |
Conceptbesluit wijziging Besluit videoconferentie |
Mijnheer de Minister,
Bij brief van 25 oktober 2005 verzocht u de Nederlandse Orde van Advocaten te adviseren over het conceptbesluit tot wijziging van het Besluit videoconferentie.
Dit besluit geeft uitwerking aan artikel 78a Wetboek van Strafrecht en artikel 131a Wetboek van Strafvordering. Het bepaalt in welke gevallen geen gebruik wordt gemaakt van videoconferentie, en op welke wijze bezwaar kenbaar kan worden gemaakt tegen het voornemen gebruik te maken van videoconferentie.
De Algemene Raad heeft het besluit voorgelegd aan de Adviescommissie Strafrecht, en onderschrijft het door haar uitgebrachte preadvies, dat u bijgaand aantreft.
De Adviescommissie constateert dat het merendeel van haar eerdere opmerkingen in adviezen over het wetsvoorstel videoconferentie en het aan dit besluit voorafgaande ontwerpbesluit niet is gehonoreerd. Daarnaast plaatst zij de nodige kanttekeningen bij de verschillende uitwerking van het kenbaar maken van bezwaar al naar gelang een verdachte schriftelijk of mondeling wordt opgeroepen voor verhoor. De commissie beveelt aan dat de rechter de verdediging in beide gevallen uiterlijk 24 uur voor de aanvang van het verhoor laat weten of videoconferentie wordt toegepast. Ook wijst de commissie er op dat een aantal belangrijke zaken niet in het besluit is geregeld, zoals de plaats van de tolk en de ondertekening van het proces-verbaal door degene die wordt gehoord, verhoord of ondervraagd.
De Algemene Raad beveelt het advies in uw aandacht aan.
Met de meeste hoogachting,
namens de Algemene Raad,
J.J.H. Suyver,
algemeen secretaris
van de Adviescommissie Strafrecht
inzake Conceptbesluit tot wijziging van het Besluit videoconferentie
Inleiding
Sinds de wet van 16 juli 2005 (Stb. 2005, 388) bepalen artikel 78a Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 131a Wetboek van Strafvordering (Sv) dat het horen, verhoren of ondervragen van personen ook kan plaatsvinden per videoconferentie, met uitzondering van bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen.
Het onderhavige conceptbesluit tot wijziging van het Besluit videoconferentie (zoals dat nu reeds van toepassing is op vreemdelingenzaken) beoogt een nadere uitwerking te geven aan deze gevallen. Daarnaast voorziet artikel 5 van het conceptbesluit in een procedure in het geval de verdediging zich niet kan verenigen met het gebruik van videoconferentie. Artikel 6 tenslotte, verwijst naar de eisen die aan het systeem van videoconferentie worden gesteld.
De uitzonderingen
De Adviescommissie Strafrecht adviseerde
eerder over het ontwerpbesluit dat aan dit concept voorafging, zoals zij
adviseerde over het wetsvoorstel videoconferentie. In beide adviezen wees
de Adviescommissie erop dat het wenselijk is het gebruik van de videoconferentie
te beperken tot uitdrukkelijk in de wet (en dus niet bij AMvB) vastgelegde
gevallen en onder nader te bepalen voorwaarden. Daarbij werd er ook op
gewezen dat het, gelet op de tot op heden uitgevoerde experimenten, raadzaam
lijkt de videoconferentie te beperken tot het horen van verdachten in het
kader van de voorlopige hechtenis in eenvoudige zaken die bij de politierechter
zullen worden aangebracht.
In haar advies omtrent het ontwerpbesluit gaf de Adviescommissie aan dat een uitsluiting in ieder geval zou moeten gelden voor alle inhoudelijke zittingen van de meervoudige kamer, zaken waarin de verdachte ontkent, zittingen waarop getuigen en deskundigen worden gehoord, alsmede verhoren van verdachten en raadkamerprocedures die rechtstreeks betrekking hebben op de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen. Op één onderdeel (namelijk voor zover het betreft inhoudelijke zittingen van de meervoudige kamer) loopt het onderhavige conceptbesluit met dit advies parallel.
Opmerkelijk is dat, waar de verdachte dan wel zijn raadsman op grond van het conceptbesluit niet kan verhinderen dat de videoconferentie wordt toegepast, dit in een aantal gevallen wel tot de mogelijkheden van het slachtoffer behoort. Zo kan de videoconferentie volgens onderdeel i worden gebruikt bij de inhoudelijke behandeling van de zaak door de enkelvoudige kamer, tenzij het slachtoffer aangeeft gebruik te willen maken van zijn spreekrecht. De Nota van Toelichting merkt daarover op dat het spreekrecht het slachtoffer de mogelijkheid beoogt te geven om aan de rechter en de verdachte duidelijk te maken welke gevolgen hij ondervindt of heeft ondervonden van het gepleegde strafbare feit. Dit zal volgens de toelichting het beste tot zijn recht kunnen komen wanneer de verdachte fysiek aanwezig is op de zitting. Waarom eenzelfde motivering voor wat betreft de verdachte – wiens verdediging bepaald het beste tot zijn recht zal komen indien hij fysiek aanwezig op de zitting – niet zou opgaan, vermag de Adviescommissie niet in te zien.
Opmerkelijk is voorts dat artikel 4 lid 2 van het Besluit een ontsnapping biedt om in de (meeste) uitzonderingsgevallen toch gebruik te maken van de videoconferentie, namelijk in die gevallen dat de rechter dit noodzakelijk acht voor de beveiliging van de zitting. Deze uitzondering op de uitzondering is dusdanig ruim omschreven dat het enkele feit dat een voorlopig gehechte verdachte aanwezig is ter zitting (hetgeen een zekere mate van beveiliging met zich mee zal brengen) daartoe voldoende zou kunnen zijn.
Het kenbaar maken van bezwaar
In artikel 5 is bepaald dat, indien de
te horen persoon schriftelijk wordt opgeroepen, daarbij kenbaar wordt gemaakt
of gebruik zal worden gemaakt van de videoconferentie. In dat geval kan
de verdachte of diens raadsman schriftelijk zijn bezwaren tegen het gebruik
van de videoconferentie uiten. Volgens artikel 5 lid 2 dient het verzoek
(om van het gebruik af te zien) de gronden te bevatten waarop het berust.
Dat is merkwaardig waar het gaat om de verdachte; die eis wordt
ook overigens nergens in het wetboek gesteld. Nog merkwaardiger is dat
bij een schriftelijke oproep niet is voorzien in de mogelijkheid dat de
verdachte mondeling zijn bezwaren kan uiten, bij gelegenheid van het verhoor;
die mogelijkheid staat kennelijk alleen open, indien geen schriftelijke
oproep is gevolgd.
In geval van een schriftelijke oproeping en dito bezwaar dient de rechter zo spoedig mogelijk te beslissen; die beslissing dient uiterlijk de dag vóór het verhoor te worden meegedeeld. Daarmee wordt tot op zekere hoogte bereikt, dat de verdediging zich op het verhoor voor kan bereiden en alsdan de keuze kan maken waar hij tijdens het verhoor zal zijn: bij de verhoorder of de verhoorde. Of de gegunde termijn daarvoor toereikend zal zijn is zeer de vraag. Wellicht is het vanuit dat perspectief aan te raden te bepalen dat de beslissing uiterlijk 24 uur voor aanvang van het verhoor wordt medegedeeld aan de raadsman en verdachte.
Artikel 5 lid 4 bevat een regeling in het geval geen schriftelijke oproep aan het horen vooraf gaat. Deze regeling biedt – uit de aard der zaak – minder waarborgen voor de verdachte. Dat is op zichzelf begrijpelijk, indien en voor zover daarnaast bepaald zou worden dat daar waar mogelijk een schriftelijke oproep aan het horen vooraf gaat. Die eis wordt in deze AMvB (en ook overigens) echter niet gesteld. Dat het mondeling oproepen – waar schriftelijk oproepen tot de mogelijkheden behoort of behoorde – tot gevolg heeft dat het niet noodzakelijk is uiterlijk een dag vóór het verhoor aan de verdediging mededeling te doen van de beslissing op de geuite bezwaren, wordt daarbij ten onrechte uit het oog verloren.
De Adviescommissie wijst er tenslotte nog op dat het onderhavige concept, zoals de wet, niet ingaat op onder meer de plaats van de tolk, de ouders van een minderjarige verdachte en de vertegenwoordiger van de Raad voor Kinderbescherming, alsmede op de ondertekening van het proces-verbaal door degene die wordt gehoord, verhoord of ondervraagd.
Rotterdam, 16 december 2005
Adviescommissie Strafrecht
Mr M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr. M. Bakker, secretaris