Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Ministerie van Justitie
Directoraat-Generaal Wetgeving, Rechtshandhaving en Rechtspleging
Directie Wetgeving
De heer Mr E.J. Arkenbout
Postbus 20301
2500 EH Den Haag




Den Haag, 9 juni 1997
Kenmerk: 3.4.5/IvE
Doorkiesnummer: 070 - 335 35 14


Geachte heer Arkenbout,

Betreft: Commentaar tussenbalans Boek 9 Burgerlijk Wetboek

Bij brief van 18 april jl. bood u de Algemene Raad de tussenbalans inzake de codificatie van de rechten van intellectuele eigendom in Boek 9 BW aan. Daarbij verzocht u de Algemene Raad commentaar te leveren op deze tussenbalans. De Algemene Raad gaat graag op uw verzoek in.

De tussenbalans is onderwerp van bespreking geweest in de adviescommissie Intellectuele Eigendom van de Algemene Raad en in de Algemene Raad zelve.

1.        De Algemene Raad merkt op dat er ten tijde dat de opdracht aan regeringscommissaris prof. Mr J.J. Brinkhof werd verstrekt in de rechtspraktijk allerminst overeenstemming bestond omtrent de opportuniteit van dit project. Destijds werd een algehele codificatie van het Intellectuele Eigendomsrecht in Boek 9 vrijwel unaniem afgewezen op grond van de sterke verwevenheid van deze rechtsgebieden met internationale ontwikkelingen. Een nadere regeling van vermogensrechtelijke aspecten van de intellectuele eigendomsrechten werd niet zonder meer toegejuicht door een ieder. Het leek echter de moeite waard een onderzoek te wijden aan het onderwerp.

2.        Het thans voorliggende verslag van de regeringscommissaris en de drie onderzoeksrapporten zijn niet meer dan een inventarisatie van een aantal aspecten van de problemen. Een fundamentele studie van onderwerpen zoals:
        - het rechtskarakter van de licentie,
        - het schadevergoedingsrecht in de verschillende intellectuele eigendomswetten,
        - de rol van schuld en toerekenbaarheid daarbij,
        - de combinatie van schadevergoeding en winstafdracht,
        zijn nog niet afgerond, zo komt het de Algemene Raad voor. Naar het oordeel van de Algemene Raad is het nog niet zo ver dat op basis van dit verslag en van de drie onderzoeksrapporten thans de codificatiewerkzaamheden zonder meer kunnen worden voortgezet, laat staan dat deze binnen een jaar zouden kunnen worden afgerond met wetsvoorstellen. Daarvoor is het naar de mening van de Algemene Raad te vroeg. Eerst zal een aantal belangrijke knopen moeten worden doorgehakt.

3.        Een vraag waarover op dit moment nog geen direct antwoord gegeven kan worden is of een uniforme regeling van de vermogensrechtelijke aspecten van het intellectuele eigendomsrecht in alle opzichten wel mogelijk en wenselijk is. Op het eerste gezicht lijkt uniformering voor de hand liggend, doch bij nadere beschouwing is dat niet zo eenvoudig. De onderlinge verschillen van het octrooirecht, het merkrecht, het auteursrecht, het kwekersrecht en zo verder zijn immers aanzienlijk.

        Alvorens men tot concrete wetsvoorstellen zou kunnen komen, zou mede nader rechtsvergelijkend onderzoek gewenst zijn. Dit is ook in de rapporten naar voren gebracht.

4.        De Algemene raad is van mening dat het project niet zonder leiding van een deskundige van dezelfde kwaliteit als prof. Brinkhof afgerond zou kunnen worden. Daarom stelt de Algemene Raad voor dat de minister - alvorens het project te laten voortzetten - voorziet in de benoeming van een regeringscommissaris die bij voorkeur meer tijd ter beschikking zou hebben dan prof. Brinkhof. Ook zou voor zijn benoeming vast moeten staan dat de regeringscommissaris een team medewerkers ter beschikking heeft dat voldoende recht doet aan de omvang en de moeilijkheidsgraad van dit project.

        Als een dergelijke investering in het project voor de minister onvoldoende prioriteit zou hebben, dan is het de vraag of voortzetting raadzaam is. Hierbij dient in aanmerking genomen te worden dat in de rechtspraktijk niet het algemeen gevoelen bestaat dat een nadere regeling van de vermogensrechtelijke aspecten van het intellectuele eigendomsrecht thans een bijzondere hoge urgentie of prioriteit zou hebben. In de praktijk is immers van problemen van enige omvang en betekenis niet gebleken.

Ik vertrouw erop u hiermee van dienst te zijn.


Hoogachtend,





I.K. van Engelshoven
advisering wetgeving



C.c.        Minister van Justitie