Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De Minister van Justitie
Postbus 20301
2500 EH 's-Gravenhage



Den Haag, 2 juli 2004
Dossiernummer:3.1.4
Uw kenmerk:5278600/04/6
Doorkiesnummer:070-335 35 13
Faxnummer:070-335 35 32
E-mail:a.vanarkel@advocatenorde.nl
Concept-wetsvoorstel voorwaardelijke invrijheidstelling
Mijnheer de Minister,


Bij brief van 3 mei 2004 vroeg u de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten te adviseren terzake van bovengenoemd wetsvoorstel. De Adviescommissie Strafrecht heeft op verzoek van de Algemene Raad een pre-advies opgesteld.


De Algemene Raad onderschrijft met de Adviescommissie Strafrecht dat het een goede ontwikkeling is dat de vervroegde invrijheidstelling, teneinde recidive te verminderen, wordt getransformeerd naar een voorwaardelijke invrijheidstelling. Er zal echter uitdrukkelijk geïnvesteerd moeten worden in toezicht en begeleiding, zowel ten tijde van de detentie als na afloop daarvan, om de maatregel functioneel te laten zijn. De Algemene Raad is tevens positief over de keuze om de maatregel niet na ommekomst van de helft van de executie vast te stellen, omdat dit de geloofwaardigheid van de maatregel ernstig zou hebben aangetast.


De Algemene Raad plaatst wel een kritische kanttekening ten aanzien van het voornemen om het Openbaar Ministerie te laten beslissen over herroeping, uitstel en achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De Algemene Raad verenigt zich geheel met de argumentatie op dit punt van de adviescommissie.


De Algemene Raad verzoekt u tenslotte uw voornemen om de rechter de mogelijkheid te geven te bepalen dat geen voorwaardelijke invrijheidstelling zal plaatsvinden bij een vrijheidsstraf van twintig jaren te heroverwegen, omdat de motivering voor deze verstrekkende consequentie naar zijn oordeel onvoldoende is en deze principiële kwestie in een breder kader besproken zou dienen te worden.  




Met de meeste hoogachting,
namens de Algemene Raad,





J.J.H. Suyver,
Algemeen Secretaris.





2
        PREADVIES
        van
        de Adviescommissie Strafrecht


        inzake

wetsvoorstel wijziging van de vervroegde invrijheidstelling
in een voorwaardelijke invrijheidstelling


De regering wil met het weer invoeren van de voorwaardelijke invrijheidstelling een bijdrage leveren aan de maatschappelijke veiligheid. Dit voornemen werd reeds aangekondigd in de nota Sancties in perspectief, nadien uitgewerkt in de brief ‘Sanctietoepassing’ van 16 oktober 2002 (TK 2002/2003, 28 600 VI, nr. 8). Het werd zelfs opgenomen in het hoofdlijnenakkoord voor het kabinet Balkenende II. De memorie van toelichting maakt gewag van overwegingen die in de nota Sancties in perspectief (21 oktober 2000, TK 2000/2001, 27 419, nr. 1) nog niet aan de orde waren, en die kennelijk voortvloeien uit bezuinigingsoverwegingen. De adviescommissie heeft hierbij het oog op de zogeheten ‘progressieve regiemsopbouw’, waarbij elke detentie sober begint (en soms toekan met een lager beveiligingsniveau). Of dat sobere begin altijd verantwoord is zal in dit advies buiten beschouwing blijven, maar zal wanneer daartoe aanleiding is zeker voorwerp zijn van de kritische aandacht van de adviescommissie. De gedachte dat de voorwaardelijke invrijheidstelling in de plaats zou moeten komen van de eigenlijk vrij bizarre, en alleen historisch te verklaren figuur van de vervroegde invrijheidstelling, en dat zij functioneel gemaakt dient te worden voor de vermindering van recidive, wordt door de adviescommissie onderschreven. Wel wijst de adviescommissie er (in navolging van de commissie Herziening vervroegde invrijheidstelling, de commissie-Vegter, die werd ingesteld op  13 maart 2001 en  op 17 mei 2002 rapporteerde)  met nadruk op, dat geïnvesteerd zal moeten worden in toezicht en begeleiding zowel ten tijde van de detentie als na afloop daarvan, en dat daaraan kosten zijn verbonden. De politieke wil om die kosten daadwerkelijk te maken zal aanwezig moeten zijn. Tevens juicht de adviescommissie het toe dat de regering haar aanvankelijke voornemen om het VI-tijdstip reeds na ommekomst van de helft van de executie van de opgelegde vrijheidstraf vast te stellen heeft laten varen. Die keuze zou de geloofwaardigheid van de regeling ernstig hebben aangetast. Tevens wordt daardoor inderdaad – de memorie van toelichting zegt het ook – meer recht gedaan aan de rechterlijke beslissing.  Ook onderschrijft de adviescommissie de keuze om het bestaande automatisme te handhaven, met dien verstande dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van rechtswege plaatsvindt zodra twee derde van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidstraf is ondergaan. Ook verdient instemming de keuze om de proeftijd niet langer te laten duren dan de periode waarover de invrijheidstelling is verleend (met een minimum van een jaar). De proeftijd voor de bijzondere voorwaarde kan nog korter duren. Het stelsel van de algemene voorwaarden en bijzondere voorwaarden is terecht overgenomen van de voorstellen van de commissie-Vegter. Juist gedetineerden die weinig baat hebben gehad bij een penitentiair programma aan het eind van hun detentie kunnen aldus toch de kans krijgen alsnog te resocialiseren en niet in herhaling te vervallen. Terecht ziet het voorstel af van wel geopperde denkbeelden die ertoe strekken om ‘goed gedrag’ van gedetineerden te belonen en ‘slecht gedrag’ af te straffen. Waar het wezenlijk om gaat is dat zodra de VI-datum nadert een risicotaxatie moet worden gemaakt, en door de oplegging van bijzondere voorwaarden (zoals contactverboden, alcoholverboden of het accepteren van intensieve hulpverlening) zo nodig maatwerk moet worden geleverd om de ex-gedetineerde in staat te stellen een nieuw leven op te bouwen zonder te recidiveren. Elektronisch toezicht kan daarbij een rol spelen.

Er zijn evenwel ook onderdelen in de voorgestelde regeling die vragen oproepen. De keuze om het openbaar ministerie te laten beslissen over het herroepen van de VI en niet de rechter lijkt op gespannen voet te staan met art. 5 EVRM, zelfs al is de gang naar de rechter niet uitgesloten. De adviescommissie kan zich beter vinden in de gedachtegang en voorstellen van de commissie-Vegter op dit punt.
Hetzelfde geldt voor de beslissing over uitstel of zelfs achterwege blijven van de VI, voor welke beslissingen terecht nu de gang naar de rechter (de penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem) verplicht is. Het gaat volgens de adviescommissie niet aan beslissingen over vrijheidsbeneming (primair) door de administratie, en niet door de onafhankelijke rechter te laten nemen. Ook komt het onjuist voor de selectiefunctionarissen van het gevangeniswezen te belasten met de beslissing omtrent de bijzondere voorwaarden zonder dat er een vorm van rechterlijke toetsing is voorzien voor het geval de gestrafte bezwaren heeft tegen de voorwaarden en om die reden de VI wordt uitgesteld. Deze keuze verdraagt zich bovendien slecht met het wettelijk stelsel, waarin de tenuitvoerlegging van de straf aan het openbaar ministerie is opgedragen. Het is wel zeer vreemd dat in de voorstellen van de regering het OM wordt teruggeplaatst in een adviseursrol ter zake!
Dat aan de reeds geldende gronden voor uitstel of afstel wordt toegevoegd de grond dat door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor ernstige misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt is op zichzelf acceptabel, met name doordat met de beperking tot ernstige misdrijven een proportionaliteitscriterium wordt geïntroduceerd. Minder te spreken is de adviescommissie over de het voorstel de rechter de mogelijkheid te geven te bepalen dat geen VI zal plaatsvinden indien hij een vrijheidstraf van twintig jaren oplegt. Hiermee wordt een noviteit in ons sanctiesysteem geïntroduceerd dat daaraan wezensvreemd is. De systeembreuk wordt in de memorie van toelichting gemotiveerd met een verwijzing naar het beruchte ‘gat’ tussen levenslang (dat hier te lande anders dan wel wordt verkondigd écht levenslang is) en ruim dertien jaar (het VI-tijdstip bij de hoogste tijdelijke gevangenisstraf) en levenslang. Die motivering schiet te kort, gelet op het grote principiële belang. Het verdient aanbeveling deze bepaling in ieder geval vooralsnog niet in te voeren, maar eerst een bredere discussie te entameren over de levenslange gevangenisstraf, mede op basis van nog uit te zetten empirisch en rechtsvergelijkend onderzoek. Er zijn immers andere manieren om het ‘gat’ te verkleinen, als men dat al noodzakelijk of wenselijk vindt; bijvoorbeeld om ook bij de levenslange gevangenisstraf de mogelijkheid van VI te openen zoals bijvoorbeeld de regeling in België luidt. Voorts is onduidelijk hoe dit voorstel zich verhoudt met de regeling in het momenteel in het parlement nu aanhangige wetsvoorstel Herijking strafmaxima.

Rotterdam, 2 juli 2004



Adviescommissie Strafrecht
mr. M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr. M. Bakker, secretaris