Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen



Mevrouw Mr W. Sorgdrager
Minister van Justitie
Postbus 20301
2500 EH  Den Haag.



Den Haag, 12 maart 1998.


Ons kenmerk: 3.1.1./ fb/ak
Doorkiesnummer: 070-3353514




Mevrouw de Minister,



Concept wetsvoorstel tot Wijziging van de strafbaarstelling van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht.


Bij brief van 10 februari jl. bood u het concept wetsvoorstel inzake Wijziging van de strafbaarstelling van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht aan de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten aan met het verzoek daarop commentaar te leveren.
De Algemene Raad gaat graag op uw verzoek in.

Het concept wetsvoorstel is onderwerp van bespreking geweest in de Adviescommissie Strafrecht van de Algemene Raad en in de Algemene Raad zelf. Ik bied u hierbij het preadvies van de Adviescommissie aan. De Algemene Raad kan zich geheel met dit advies verenigen.


De Algemene Raad meent dat dit voorstel, zeker in deze vorm, niet dient te worden verheven tot wetsvoorstel.

1.Allereerst is de voorgestelde aanpassing niet noodzakelijk, gezien de reeds bestaande ruime
mogelijkheden om groepsgeweld aan te pakken met strafrechtelijke middelen. De Algemene Raad wijst
hierbij op artikel 306 Sr, medeplegen van levensdelicten en zware mishandeling en op artikel 140 Sr,                 deelnemen aan misdadige vereniging, alsmede op de mogelijkheid tot het cumulatief tenlasteleggen van        
deze delicten.

2.Het is voorts principieel bedenkelijk bewijsperikelen op te lossen door op materieelrechtelijk gebied de                         strafrechtelijke aansprakelijkheid te verruimen. In de toelichting wordt onvoldoende aandacht besteed aan
de discussie over eerdere voorstellen in dit verband. Bovendien heeft de wetgever deze ruime
aansprakelijkheid oorspronkelijk juist niet gewild.  

3.Met het oog op de ruime aansprakelijkheid is de strafbedreiging (bij dodelijk gevolg 12 jaar) erg hoog;
aan dat aspect wordt in de Memorie van Toelichting stilzwijgend voorbijgegaan.

De Algemene Raad zou u willen aanbevelen de toepassing van reeds bestaande strafrechtelijke middelen te evalueren en de resultaten daarvan te betrekken bij de discussie over de Notitie met maatregelen ter voorkoming en bestrijding van geweld op straat, die u op 25 februari aan de Tweede Kamer heeft gezonden.


Voor het volledige advies verwijs ik graag naar de bijlage bij deze brief.



Hoogachtend,



F.H.M. Bouritius,
Advisering wetgeving




Bijlage: advies


C.c.: mr B.F. Keulen




PRE-ADVIES
van
de Adviescommissie Strafrecht
inzake
het concept-wetsvoorstel tot wijziging van de
strafbaarstelling van artikel 141 Wetboek van Strafrecht
 
 
 
In het voorontwerp wordt voorgesteld artikel 141 te wijzigen in dier voege, dat de woorden
"met verenigde krachten" worden vervangen door "in vereniging". De delictsomschrijving
komt dan als volgt te luiden:
 
“Zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met enz."
 
Het verschil, aldus de toelichting, zit uitsluitend in het ontbreken van het woord
"krachten":
 
"Anders dan thans is niet langer doorslaggevend of de verdachte "krachten" heeft aangewend
die met die van anderen verenigd zijn. Voldoende is, dat hij deel uitmaakt van de groep
die het openlijk geweld heeft gepleegd, en een bijdrage heeft geleverd aan dat geweld.".
 
Die bijdrage kan het zelf uitoefenen van geweld zijn, maar dat is niet persé nodig.
Voldoende is bijvoorbeeld reeds het rondlopen met een bivakmuts en het aanmoedigen
van anderen. Ook kan worden gedacht aan voorbereide supportersrellen: een rol in de
organisatie daarvan spelen is in dat geval volgens de toelichting voldoende. Men zit dan
heel dicht tegen artikel 140 Sr aan (deelneming aan een organisatie met misdadig oogmerk).
De Minister wil met deze aanpassing bereiken, dat de op sterke wetshistorische rechtspraak
van de Hoge Raad, op grond waarvan medeplegen van artikel 141 niet mogelijk wordt
geacht en ieders individuele aandeel aan het gepleegde geweld moet blijken, voortaan geen
belemmering zal zijn voor veroordeling op grond van dit artikel (inclusief de
strafverzwarende omstandigheden van het tweede lid, lichamelijk letsel en de dood). Zoals
in de toelichting wordt uiteengezet, wordt het begrip medeplegen ruim geïnterpreteerd (vgl.
het containerdiefstal-arrest NJ 1983, 84 en het Moord op afstand-arrest, NJ 1986, 740).

Volgens de toelichting heeft het iets "ongerijmds" dat een persoon die zelf geen geweld
pleegt tegen een persoon onder omstandigheden kan worden veroordeeld wegens
medeplegen van moord of gekwalificeerde mishandeling (artikel 302 Sr), maar niet wegens
het met verenigde krachten geweld plegen tegen die persoon. Door te bewerkstelligen dat
de ruime interpretatie van het medeplegen ook bij artikel 141 doorwerkt zou de
"historische verhouding" tussen artikel 141 en de deelnemingsfiguur medeplegen weer
"enigszins worden hersteld".

Deze redenering gaat er volgens de Adviescommissie ten onrechte aan voorbij dat -zoals
uit de rechtspraak van de Hoge Raad op artikel 141 naar voren komt (zie bijv. HR NJ 1991,
30)- de wetgever destijds zeer bewust heeft gekozen voor een beperkte strafbaarstelling.
Niet het "samenrotten", al of niet met (min of meer) fatale gevolgen, maar het openbare
orde-feit van openlijk geweld met verenigde krachten moest worden gecriminaliseerd. Van
herstel van een "historisch evenwicht" is dus geen sprake.
Een andere rechtvaardiging voor de even simpele als verstrekkende wijziging ligt volgens
de toelichting besloten in het veranderend karakter van de geweldpleging: anders dan
voorheen zijn deelnemers aan geweldpleging veelal onherkenbaar (bivakmutsen e.d.), en
men weigert bij de politie vaak om een verklaring af te leggen. Voorts is de openlijke
geweldpleging thans "veelal in essentie een gewilde en voorbereide confrontatie" met de
politie. De daardoor ontstane bewijsproblemen moeten in de voorstelling van de Minister
dus worden opgelost door een wijziging in het materiële recht.

Volgens de toelichting is het risico dat een werkelijk onschuldige tengevolge van de
voorgestelde verruiming betrokken raakt "iets groter" dan onder het geldend recht. Dat lijkt
de Adviescommissie een understatement. Aanwezigheid met een bivakmuts op zonder
daadwerkelijk aandeel in het geweld kan al voldoende zijn, en zelfs fysieke aanwezigheid op
de locus delicti of een aandeel in het geweld dat gelijktijdig daaraan wordt geëffectueerd is
niet meer vereist. Dat betekent een zeer forse uitbreiding van de strafrechtelijke
aansprakelijkheid, waarvan de noodzaak naar de mening van de Adviescommissie in de
toelichting onvoldoende wordt aangetoond. Ter toelichting van dit standpunt diene het
volgende:

Het voorstel kent precedenten, die helaas in de toelichting niet worden besproken. De
toenmalige Minister van Justitie heeft al in 1992, onder meer naar aanleiding van ernstige
ongeregeldheden bij bezettingen in Groningen, voorgesteld de strafbaarheid in het kader
van artikel 141 Sr uit te breiden, en wel in die zin, ook hij strafbaar is die openlijk deel
uitmaakt van enig verenigd verband, van waaruit geweld of enige andere feitelijkheid wordt
begaan tegen personen of goederen, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te
vermoeden dat dit geweld of deze feitelijkheid begaan zou worden. Het voorziene
strafmaximum bedroeg een jaar gevangenisstraf. Wedzinga1.        

1.        W. Wedzinga, Groepsgeweld en strafrecht vanuit een rechtsvergelijkende invalshoek,
in: D.H. de Jong e.a. (red.), Groepsgeweld, Arnhem 1992, p. 25-47.

heeft destijds scherpe kritiek geuit op dit voorstel. Hij vond het -terecht, volgens de
Adviescommissie- te ver gaan dat zelfs de fysieke aanwezigheid van de betrokkene niet
was vereist. Hij stelde een mindervergaand alternatief voor, dat erop neerkwam dat diegene
strafbaar is die openlijk deeluitmaakt van een verenigd verband terwijl op dat moment en op
die plaats naar hij weet (redelijkerwijs moeten vermoeden is niet genoeg!) vanuit die groep
openlijk geweld tegenpersonen of goederen wordt gepleegd of zal worden gepleegd.
Over het beoogdestrafmaximum laat hij zich niet uit.

Ook anderen hebben destijds kritiek geuit op het genoemde voorstel. Het louter deel
uitmaken van een groep strafbaar te maken, zo betogen zij, is op principiële
rechtstheoretische gronden reeds bezwaarlijk, maar bovendien zullen de bewijsproblemen
niet echt worden opgelost, omdat toch steeds zal moeten blijken dat de betrokkenheid van
de individuele verdachte een begunstigende werking op het uitoefenen van het geweld heeft
gehad. Men zou volgens deze critici daarom beter kunnen volstaan met een tekstuele
aanpassing van artikel 141 lid 1 Sr, bijvoorbeeld door de woorden "met verenigde
krachten" te vervangen door 'deel uitmakend van een verenigd verband'2.        

2.        In de zin M. van der Veen en S. Zwerver, Je was erbij, maar je bent er niet altijd bij,
in de in noot 1. genoemde bundel, p. 115-144..

Maar ook bij die formulering blijft vereist, dat hij die deel uitmaakt van het verband individueel
 een aandeel aan het geweld levert. Wanneer men materieelrechtelijk iets wil veranderen komt
men alsnel in de sfeer van de criminalisering van "samenrotten"; een keuze die de wetgever van
1886 uitdrukkelijk en welbewust niet heeft gemaakt.

Het voorstel van de Minister en het amendement daarop van Wedzinga hebben het
bezwaar, dat zij in feite een verschuiving van de bewijslast bewerkstelligen: degene van wie
komt vast te staan dat hij "erbij was" moet, wanneer dat tegen wil en dank het geval was,
maar hopen dat aannemelijk wordt dat hij zich van het groepsgeweld heeft gedistantieerd
of daar afgezien van zijn aanwezigheid op de plaats des onheils part noch deel aan had.
Overigens hebben het voorontwerp uit 1992 en het alternatief van Wedzinga gemeen, dat
zij zijn bedacht voor situaties van massaal geweld. Voor een casus als de Tjoelker-zaak
bieden zij geen oplossing, omdat het beoogde strafmaximum aan de ernst van de daar aan
de orde zijnde feiten geen recht doet. Als dat strafmaximum aanzienlijk zou worden
verhoogd zouden de rechtstheoretische bezwaren -de facto verschuiving van de bewijslast,
die in de buurt komt van collectieve dan wel risico-aansprakelijkheid- zich evenwel nog
sterker doen gevoelen.

Het valt op dat in de toelichting niet wordt ingegaan op de samenloop met artikel 306 Sr
(deelneming aan aanval of vechterij). Deze bepaling stelt strafbaar diegene, die opzettelijk
deelneemt aan een aanval of vechterij "waarin onderscheiden personen zijn gewikkeld",
indien de aanval of vechterij lichamelijk letsel of de dood ten gevolge heeft. In het geval
van dodelijk gevolg is het strafmaximum drie jaar gevangenisstraf; aanzienlijk lager dus dan
dat in artikel 141 lid 2 Sr. Die lagere strafmaat is goed te verklaren: opmerkelijk aan dit
artikel is, dat anders dan bij de openlijke geweldpleging het persoonlijk aandeel van de
vechters niet vast moet komen te staan. Voldoende is het bewijs dat de verdachte zich
welbewust in een vechtpartij van een groep personen heeft begeven (een persoonlijk duel is
dus niet voldoende), en dat door die vechtpartij letsel of dood is veroorzaakt. De
aansprakelijkheid op grond van dit artikel gaat verder dan die op grond van de hierboven
besproken voorstellen uit 1992, omdat geheel is geabstraheerd van opzet of schuld van bij de  
aanval of vechterij betrokken groepsleden met betrekking tot de ingetreden gevolgen,
terwijl die gevolgen juist tot de kern van het delict behoren. Wie deel uitmaakt van het
collectief (inclusief zelfs het slachtoffer!) is aansprakelijk omdat hij daarvan deel uitmaakt.
Dat komt nog het meest in de buurt van een collectieve (risico)aansprakelijkheid. Dit delict
kan desgewenst cumulatief met artikel 141 Sr tenlastegelegd worden.
 
De conclusie moet luiden, dat de voorgestelde aanpassing van artikel 141 niet noodzakelijk
is gezien de reeds bestaande ruime mogelijkheden om groepsgeweld aan te pakken met
strafrechtelijke middelen (medeplegen van levensdelicten en zware mishandeling, artikel
306 Sr, eventueel artikel 140 Sr, alsmede cumulatief tenlasteleggen van deze delicten). Het is
principieel bedenkelijk bewijsperikelen op te lossen door op materieelrechtelijk gebied de
strafrechtelijke aansprakelijkheid te verruimen. In de toelichting wordt onvoldoende
aandacht besteed aan de discussie over eerdere voorstellen. Met het oog op de ruime
aansprakelijkheid is de strafbedreiging (bij dodelijk gevolg 12 jaar!) erg hoog; een aspect
waaraan in de toelichting stilzwijgend wordt voorbijgegaan. De Adviescommissie meent dat
dit voorstel, zeker in deze vorm, niet wetsvoorstel dient te worden. Beter is het een
evaluatie van de toepassing van de reeds bestaande strafrechtelijke middelen te initiëren
en de resultaten daarvan te betrekken bij de discussie over de Notitie met maatregelen ter
voorkoming en bestrijding van geweld op straat, die de Minister van Justitie op 25 februari
jl. aan de Tweede Kamer heeft gezonden.
 


De Adviescommissie Strafrecht

12 maart 1998