Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen



De heer mr. A.H. Korthals
Minister van Justitie
Postbus 20301
2500 EH Den Haag





Den Haag, 5 juli 2001
Doorkiesnummer                070 – 335 35 13
E-mail                        m.vanderkleij@advocatenorde.nl
Dossiernummer                3.1.1/8
Uw kenmerk                5089807/01/6






Mijnheer de Minister,

Betreft:         DNA-onderzoek bij veroordeelden

Bij brief van 5 april 2001 verzocht u de Algemene Raad om commentaar bij het bovengenoemd conceptwetsvoorstel. Het conceptwetsvoorstel is voorwerp van bespreking geweest in de Adviescommissie Strafrecht van de Algemene Raad en binnen de Algemene Raad zelf. De commissie heeft het hierbij gevoegde preadvies uitgebracht. De Algemene Raad kan zich hiermee geheel verenigen.

De Algemene Raad wenst daarbij nog het volgende op te merken. Met de adviescommissie is de Algemene Raad van mening dat met het onderhavige wetsvoorstel opnieuw een principiële stap wordt gezet op de weg van legitimering van inbreuken op fundamentele rechten van burgers ten gunste van preventie, opsporing en berechting van misdrijven. Om die reden vraagt de Algemene Raad uw bijzondere aandacht voor de uitwerking, niet alleen in de regelgeving maar vooral in de uitvoeringspraktijk, van het bepaalde in het vierde, zevende en achtste lid van artikel 1. Terecht onderkent ook de Memorie van Toelichting, onder meer op pagina 4,  de risico’s bij het ontbreken van adequate waarborgen tegen misbruik. De Algemene Raad twijfelt geenszins aan de goede bedoelingen van de wet- en regelgever op dit punt.

Mede door het onderhavige wetsvoorstel en voorstel 26 271 zal het afnemen van celmateriaal tot de gewone routine gaan behoren en zal de databank van zeer grote omvang worden. Het is dus zaak dat straks in de alledaagse uitvoeringspraktijk van politie, justitie en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) het reële risico van (onbedoeld) misbruik zoveel mogelijk wordt beheersd. Aan de in de wet en omschreven waarborgen dient dus strikt de hand te worden gehouden. De Algemene Raad doet in dit opzicht de suggestie te onderzoeken of het College Bescherming Persoonsgegevens hier een bijzondere toezichthoudende rol zou kunnen vervullen.

Hoogachtend,



Marianne van der Kleij
Public Affairs


Bijlage.


1
         PREADVIES
        van
        de Adviescommissie Strafrecht
        inzake
       
voorontwerp wetsvoorstel DNA-onderzoek bij veroordeelden




Het concept wetsvoorstel legt de Officier van Justitie de verplichting op om veroordeelden wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 Wetboek van Strafvordering (Sv) (de voorlopige hechtenis-misdrijven) celmateriaal te doen afnemen ten behoeve van het bepalen en verwerken van diens DNA-profiel, mits dit misdrijf in een algemene maatregel van bestuur is aangewezen. De veroordeling behoeft niet onherroepelijk te zijn. Het bevel blijft slechts achterwege wanneer van de veroordeelde reeds een DNA-profiel is verwerkt of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van (reeds gepleegde en toekomstige) strafbare feiten van de veroordeelde irrelevant is. Te denken valt daarbij aan door hun partner langdurig mishandelde vrouwen. Dit aan de Memorie van Toelichting ontleende voorbeeld illustreert dat het gaat om zeer uitzonderlijke gevallen. Afname van celmateriaal is regel; het achterwege laten daarvan hoge uitzondering. Met het oog op die uitzondering is een rechtsmiddel voor de veroordeelde voorzien: hij kan bij de raadkamer van de rechtbank een bezwaarschrift indienen. De indiening heeft echter geen schorsende werking ten aanzien van het afnemen van celmateriaal.

De regering is zich er blijkens de Memorie van Toelichting van bewust dat met deze regeling (opnieuw) een principiële stap wordt gezet op de weg van legitimering van inbreuken op fundamentele rechten van burgers ten gunste van preventie en efficiëntere opsporing en berechting. De relatie met de opsporing en bewijsvoering in een concrete strafzaak vervalt; het gaat in deze regeling om opheldering van toekomstige misdrijven of van oude misdrijven met onbekende dader en daarnaast om het afschrikwekkende effect. Juridische grondslag is de veroordeling in eerste instantie. De regering verklaart voornemens te zijn in de bovengenoemde Algemene Maatregel van Bestuur "met name" gewelds- en zedenmisdrijven op te nemen.

Met het oog op de proportionaliteitsgedachte die ook aan artikel 8 EVRM ten grondslag ligt is - gesteld al dat men de onderhavige regeling absoluut noodzakelijk acht - inderdaad zeer terughoudende toepassing geboden. Naar het oordeel van de Adviescommissie Strafrecht zou de wet in formele zin de grenzen moeten aangeven en niet een uitvoeringsregeling. De argumenten die de Memorie van Toelichting aanvoert voor aanwijzing in een Algemene Maatregel van Bestuur (kort gezegd: grotere flexibiliteit) overtuigen niet nu het om een vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gaat.

Om dezelfde redenen zou het toepassingsbereik nader beperkt moeten worden, en wel tot misdrijven waarvoor een gevangenisstraf is opgelegd waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte tenminste een jaar bedraagt, alsmede onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsbenemende maatregelen. Door de politierechter opgelegde sancties, geheel voorwaardelijke sancties en schuldigverklaring zonder strafoplegging (zoals wel opgelegd in euthanasiezaken) vallen dan bijvoorbeeld buiten de regeling.

De Adviescommissie Strafrecht meent voorts dat slechts de onherroepelijke veroordeling een voldoende juridische rechtvaardiging zou kunnen bieden voor de voorgestelde dwangmaatregel. De praktische nadelen die de regering daartegen aanvoert wegen niet zwaar genoeg.

Wel is de Adviescommissie Strafrecht met de regering van mening, dat het voorgestelde 'automatisme' de voorkeur verdient boven systemen waarin de veroordeelde wordt 'gedrongen' om - in ruil voor penitentiaire voordelen zoals proefverlof of vervroegde invrijheidstelling - zijn medewerking aan het onderhavig onderzoek te verlenen. Dergelijke systemen kunnen willekeurig en disproportioneel uitvallen. Eveneens deelt de Adviescommissie Strafrecht het oordeel van de regering, dat de beslissing om DNA-onderzoek uit te voeren niet aan de zittingsrechter dient te worden opgedragen als onderdeel van de veroordelende beslissing. Het gaat immers niet om een sanctie maar om een maatregel in het belang van de strafvordering in andere zaken dan de zaak waarover de zittingsrechter heeft te oordelen. De Adviescommissie Strafrecht kan zich derhalve vinden in de voorgestelde centrale rol voor de Officier van Justitie. Consequentie van de keuze voor het automatisme-systeem, waarbij geen recidivegevaar aannemelijk gemaakt behoeft te worden, is intussen wel een zeer vergaande uitbreiding van de reikwijdte van het DNA-onderzoek. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft in eerdere adviezen over wetgeving op dit terrein haar bezorgdheid geuit over het snelle tempo waarin de rechtsbescherming wordt gerelativeerd ten gunste van een efficiënte rechtshandhaving. Aan de regering moet worden toegegeven dat het maatschappelijk draagvlak voor die ontwikkeling aanwezig lijkt te zijn. Dat ontslaat de wetgever echter niet van de verplichting om met het oog op de rechtsstatelijkheid naar maatvoering te streven. In dat licht bezien gaat de voorgestelde regeling te ver. De Adviescommissie Strafrecht bepleit daarom in ieder geval, zoals hierboven reeds aangegeven:

-        regeling van het toepassingsbereik in een wet in formele zin, in plaats van in uitvoeringsregelingen;


-        beperking tot ernstige gewelds- en zedendelicten, met dien verstande dat door de rechter bij onherroepelijke uitspraak een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd (als het om gevangenisstraf gaat ware een drempel aan te brengen van bijvoorbeeld tenminste één jaar).
Rotterdam, 11 juni 2001


Adviescommissie Strafrecht
mr M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr E. van Liere, secretaris