Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De heer mr. A.H. Korthals
Minister van Justitie
Postbus 20301
2500  EH Den Haag





Den Haag, 16 oktober 2001
Doorkiesnummer                070 – 335 35 13
E-mail                        m.vanderkleij@advocatenorde.nl
Dossiernummer                3.1.3/9
Uw kenmerk                5089875/801





Mijnheer de Minister,

Betreft:         Experiment Telehoren in de strafrechtspleging


Bij brief van 30 mei 2001 verzocht u de Algemene Raad om zijn oordeel te geven over een  aantal vragen met betrekking tot de twee experimenten met telehoren in de strafrechtspleging die uw Ministerie momenteel in voorbereiding heeft. Uw brief van 3 april jl. is onderwerp van bespreking geweest in de Adviescommissie Strafrecht van de Algemene Raad en binnen de Algemene Raad zelf. De commissie heeft het hierbij gevoegde advies uitgebracht. De Algemene Raad kan zich hiermee grotendeels verenigen

De Algemene Raad wenst hieraan het volgende toe te voegen. Het antwoord op de vraag of de Orde bereid is deel te nemen aan de experimenten luidt vooralsnog ontkennend. Dit zal ook het advies zijn aan de plaatselijke Orde te Haarlem. de Algemene Raad is met de Adviescommissie van mening dat deelname aan dergelijke experimenten niet opportuun is nu (en zolang) een wettelijke basis voor telehoren ontbreekt en de ingevolge art. 5 EVRM aan de verdachte toekomende rechten niet gewaarborgd lijken te zijn.

Pas als hieromtrent duidelijkheid is verschaft wenst de Algemene Raad in te gaan op de vraag onder welke voorwaarden telehoren geschikt wordt geacht, aan welke voorwaarden experimenten dienen te voldoen en op welke wijze deelgenomen zou kunnen worden aan de experimenten en een begeleidingscommissie. De Adviescommissie gaat in haar advies op een aantal van deze nader gestelde vragen wel reeds in. De Algemene Raad kan zich in deze beantwoording vinden. Duidelijk mag zijn dat de Algemene Raad beantwoording van uw vragen prematuur acht zolang de wettelijk basis ontbreekt.

Hoogachtend,



Marianne van der Kleij
Public Affairs
age.

1
        dossier 3.1.3/9
       




PREADVIES
        van
        de Adviescommissie Strafrecht

        inzake
        Experiment telehoren in het arrondissement Haarlem



Inleiding

1.        Nadat in 1999 in het kader van de vreemdelingenbewaring een experiment met telehoren in het arrondissement                 's-Gravenhage is gehouden, worden thans op verzoek van de rechtbank Haarlem twee experimenten met telehoren in         de strafrechtspleging voorgesteld. De twee experimenten betreffen in de eerste plaats een telehoorverbinding tussen de         rechtbank Haarlem en het penitentiair ziekenhuis in Scheveningen in het kader van de voorgeleiding aan de                 rechter-commissaris van zogenaamde bolletjesslikkers en in de tweede plaats een telehoorverbinding tussen de                 rechtbank Haarlem en de penitentiaire inrichting De Koepel in dezelfde plaats in het kader van de behandeling van         vorderingen tot verlenging van de voorlopige hechtenis.

2.        Telehoren wordt gezien als een onderdeel van de moderniseringsoperatie van de rechterlijke macht door (onder meer)         ICT-toepassing. De verwachting is dat de (straf)rechtspleging in het algemeen gebaat is bij de toepassing van de                 moderne techniek. De baten zouden met name op praktisch terrein kunnen liggen: tijdsbesparing, vermindering van         vervoersproblemen en meer efficiëntie.

3.        Terecht wordt in de adviesaanvraag onderkend dat de toepassing van telehoren een andere wijze van procederen met         zich meebrengt en dat met name de positie van de raadsman een probleem is. De verdediging dient immers een keuze         te maken omtrent de plaats waar de raadsman zich bij een televerhoor van zijn cliënt zal bevinden: bij zijn cliënt in de         penitentiaire inrichting of in de rechtszaal bij de rechter (en: de officier van justitie). De Haarlemse experimenten zouden         duidelijk moeten maken aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om de techniek van telehoren toch op bevredigende         wijze toe te kunnen passen. Bij het eerste experiment met een verbinding tussen de rechtbank Haarlem en de                 penitentiaire inrichting Scheveningen zou de nadruk liggen op een toetsing van de kwaliteitsaspecten van telehoren,         terwijl het tweede experiment met een verbinding tussen de rechtbank Haarlem en de penitentiaire inrichting De Koepel         voornamelijk dient om alle praktische aspecten van telehoren te onderzoeken. Pas uit de evaluatie van de experimenten         zou moeten blijken of de invoering van telehoren kan worden aanbevolen.

4.        Kennelijk verwacht het departement van justitie een positieve evaluatie die meebrengt dat telehoren in het                 strafprocesrecht een vaste plaats kan verwerven. In het Wetgevingsprogramma en Werkprogramma                         wetgevingskwaliteitsbeleid 2001 van het departement van justitie wordt de invoering immers als beleidsprioriteit in het         kader van de heroriëntatie van het sanctiestelsel aangemerkt en als beoogde datum van inwerkingtreding 1 januari         2003 genoemd.

5.        De Haarlemse Orde van Advocaten heeft op 29 januari 2001 reeds een bijeenkomst gewijd aan de voorgenomen                 experimenten in het arrondissement Haarlem. Tijdens die bijeenkomst bleek dat er binnen de advocatuur bezwaren         leven tegen en vragen bestaan over die experimenten. De discussie in Haarlem vond plaats aan de hand van een                 Rapport telehoren dat in 1999 door het departement is uitgebracht en een toelichting van een betrokken ambtenaar van         het ministerie. In dit preadvies zal daarop zo nodig worden teruggegrepen.

De juridische basis van de experimenten  

6.        Het Wetboek van Strafvordering biedt thans geen basis voor telehoren. De raadkamer van de rechtbank in Rotterdam         heeft op 28 maart 1995 een televoorgeleiding aan de hulpofficier van justitie in strijd geoordeeld met art. 54 Sv (NJ 1995,         478). De raadkamer van de rechtbank heeft daarbij overwogen dat onder een voorgeleiding een lijfelijke presentatie van         de verdachte aan een (hulp)officier dient te worden verstaan en benadrukt dat uit art. 1 Sv voortvloeit dat, zeker als het         gaat om strafvorderlijke bepalingen die kunnen leiden tot een aanmerkelijke inperking van grondrechten, de                 interpretatievrijheid van de rechter beperkt is. Een gelijkluidend standpunt is ingenomen door de raadkamer van het         gerechtshof te Amsterdam, die op 16 maart 1999 een (louter) telefonisch verhoor door de rechter-commissaris van een         in het penitentiair ziekenhuis verblijvende verdachte in strijd met de wet beoordeelde (NJ 1999, 455).


7.        Art. 5 EVRM vereist in de letterlijke bewoordingen van het eerste en het derde lid dat de verdachte onverwijld voor een         rechter moet worden geleid, hetgeen een lijfelijke confrontatie van de verdachte en (voorlopig) oordelende rechter                 veronderstelt.

8.        Bij het ontbreken van een wettelijke basis en gelet op art. 5 EVRM, lijkt er juridisch dus weinig ruimte voor experimenten         met telehoren waarbij verdachte en rechter elkaar niet ontmoeten. De oplossing van dit probleem wordt in de                 adviesaanvraag gevonden in de voorwaarde dat telehoren slechts op basis van vrijwilligheid kan plaatsvinden. De vraag         is evenwel of de verdachte op basis van “informed consent” afstand kan doen van het recht op persoonlijke verschijning         voor de rechter die over het voorarrest oordeelt. Die vraag is om in ieder geval twee redenen relevant. In de eerste plaats         veronderstelt "informed consent" dat de consequenties van de afstandsverklaring voor alle betrokkenen helder zijn. Dat         is bij de voorgestelde experimenten een probleem, omdat de beoogde experimenten juist inzicht beogen te geven in de         gevolgen van telehoren. In de tweede plaats is het de vraag in hoeverre art. 5 EVRM ruimte biedt voor de gedachte dat de         verdachte afstand kan doen van zijn uit die bepaling voortvloeiende rechten. Uit de zaak De Wilde, Ooms en Versyp         (EHRM 18 juni 1971) kan worden opgemaakt dat die ruimte beperkt is: volgens het EHRM dient art. 5 EVRM ook te                 worden nageleefd, indien de betrokkene vrijwillig de vrijheidsbeneming ondergaat.

9.        Tot op heden heeft het departement – voor zover bekend – geen aandacht besteed aan de vraag in hoeverre (bijv.) art. 5         EVRM in de weg staat aan telehoren in het strafprocesrecht. Bekend zijn slechts enkele departementale overwegingen         omtrent de toelaatbaarheid van telehoren in het vreemdelingenrecht. Naar het oordeel van de Adviescommissie zou         over de toelaatbaarheid van telehoren in het strafprocesrecht geen onduidelijkheid mogen bestaan en zou – voordat tot         enig experiment wordt besloten – met het oog op de noodzakelijke verenigbaarheid met het EVRM moeten worden         ingegaan op de bovenvermelde vragen. Als na onderzoek zou blijken dat vrijwilligheid als basis voor experimenten met         telehoren kan dienen, zou die vrijwilligheid naar het oordeel van de Adviescommissie in ieder geval moeten                 medebrengen dat de verdediging op ieder moment kan aangeven dat (alsnog) de voorkeur wordt gegeven aan een         regulier         strafvorderlijk verhoor waarbij de verdachte persoonlijk aanwezig is.


Onderscheid tussen formele en materiële verhoren

10.        De voorgeleiding van een verdachte aan de rechter-commissaris en het horen van de  verdachte op een vordering tot         verlenging van de gevangenhouding worden door het departement wel aangeduid als "formele verhoren", in                 tegenstelling tot "materiële verhoren". Materiële verhoren zouden inhoudelijk van aard zijn, terwijl de formele verhoren         vooral zouden gaan om de toetsing van de voorlopige hechtenis.

11.        De Adviescommissie is geen voorstander van dit onderscheid. Het Wetboek van Strafvordering kent een dergelijk                 onderscheid ook niet. Reeds omdat bij iedere beslissing omtrent de voorlopige hechtenis zal moeten worden                 onderzocht of er (nog) sprake is van ernstige bezwaren, zal een verhoor in het kader van de voorlopige hechtenis - zowel         bij een voorgeleiding aan de rechter-commissaris als bij een behandeling tot verlenging van de gevangenhouding -         onvermijdelijk ook inhoudelijk van aard moeten zijn. Met name bij een voorgeleiding aan de rechter-commissaris wordt         in de regel ook uitvoerig op de aan de verdachte verweten feiten ingegaan. In het onderscheid tussen formele en                 materiële verhoren kan dan ook geen aanknopingspunt worden gevonden voor een antwoord op de vraag wanneer         telehoren in het strafprocesrecht een aanvaardbare wijze van horen of verhoren zou kunnen zijn.

De beoogde voordelen van telehoren

12.        De verwachting is dat telehoren kan bijdragen aan een efficiëntere strafrechtspleging, bijvoorbeeld door tijdsbesparing         voor de rechter, minder vervoersbewegingen en minder aanhoudingen van zittingen. Concrete informatie hieromtrent         ontbreekt: de experimenten zouden die informatie juist moeten opleveren. Daarnaast is wel geopperd dat door                 telehoren de kans op ontsnappingen wordt gereduceerd: de verdachte behoeft dan immers de penitentiaire inrichting         niet te         verlaten.

13.        De evaluatie van een experiment met telehoren in het kader van de vreemdelingenbewaring leert dat telehoren in feite         niet of nauwelijks bijdraagt aan de efficiëntie van de rechtspleging. De kosten/baten-analyse bij dat experiment is zelfs         negatief uitgevallen.

        Het valt naar het oordeel van de Adviescommissie niet te verwachten dat telehoren in het kader van de strafrechtspleging een geheel andere uitkomst zal laten zien. Zo is onduidelijk wat de efficiëntiewinst zal zijn, indien bijvoorbeeld slechts twee van de vijf voorlopig gehechte verdachten in de penitentiaire inrichting in Haarlem bereid zijn mede te werken aan een televerhoor in het kader van een vordering tot verlenging van de gevangenhouding. Onder die omstandigheden zal nog steeds vervoer voor drie voorlopig gehechte verdachten van de penitentiaire inrichting naar de rechtbank (en terug) moeten worden geregeld. Voorts geldt dat veel verdachten reeds afstand doen van het recht om te worden gehoord op een vordering tot verlenging van de gevangenhouding, zodat ook in dat opzicht de efficiëntiewinst beperkt zal zijn.

14.        Ten aanzien van het vluchtgevaar geldt dat er - voor zover de Adviescommissie bekend is - geen cijfers bekend zijn over         (pogingen tot) ontsnapping van verdachten die van penitentiaire inrichting naar rechtbank worden vervoerd. De                 inschatting dat telehoren aldus kan bijdragen aan een vermindering van het vluchtgevaar is dan ook niet onderbouwd.
 
De nadelen van telehoren

15.        Terecht wordt in de adviesaanvraag gesteld dat telehoren vooral de verdediging voor een moeilijke keuze plaatst. De         vraag zal immers steeds zijn waar de raadsman plaats zal nemen: bij zijn cliënt of bij de oordelende rechter? Waar bij         de experimenten in het kader van de vreemdelingenbewaring de advocaat bij de rechter placht te zitten, heeft de                 bijeenkomst in Haarlem duidelijk gemaakt dat raadslieden er waarschijnlijk voor zullen kiezen bij hun cliënt te zijn.         Praktisch levert die keuze reeds een probleem op, indien de raadsman meer verdachten op één dag dient bij te staan.         Een praktisch probleem kan voorts zijn dat - zoals veelal pleegt te gebeuren - juist voor een verhoor in het kader van de         voorlopige hechtenis (aanvullende) stukken aan de verdediging ter beschikking worden gesteld: indien de raadsman         dan niet in het paleis van justitie is, zullen deze op enigerlei wijze toch de verdediging moeten bereiken.

16.        Wanneer de verdediging ervoor kiest dat de raadsman bij de oordelende rechter is, zijn verdachte en raadsman fysiek         van elkaar gescheiden. Die fysieke scheiding is een probleem, omdat zij de communicatie binnen de verdediging                 bemoeilijkt en omdat zij het ongewenste signaal afgeeft dat eenheid binnen de verdediging niet onder alle                 omstandigheden        noodzakelijk is. Ook als er een aparte verbinding voor raadsman en zijn cliënt wordt gecreëerd, zal het         moeilijker zijn om aanvullende stukken met elkaar te bespreken. Non-verbale communicatie tussen raadsman en                 verdachte zal niet mogelijk zijn. Die problemen zullen een weerslag hebben op de toch al onder druk staande eenheid         van de verdediging, die naar het oordeel van de Adviescommissie essentieel is voor een goede rechtsbijstand. Deze         optie legt, kortom, vooral een ongewenste druk op de vertrouwensrelatie tussen verdachte en raadsman.  

17.        Ook de keuze om bij de verdachte te zitten, creëert problemen. Een aantal praktische problemen is hiervoor al                 aangestipt. Daarnaast is het een probleem dat het uitblijven van een persoonlijke confrontatie tussen verdediging                 enerzijds en officier van justitie en rechter anderzijds de kwaliteit van te nemen beslissingen nimmer ten goede kan         komen. Hoe goed een telehoorverbinding ook zal zijn: het verhoor en de communicatie zal nimmer zo goed kunnen zijn         als bij een lijfelijke presentatie. Deze optie legt, kortom, vooral een ongewenste druk op het contradictoire karakter van         de procedure omdat de mogelijkheden tot tegenspraak (bijv. via interruptie of door het overleggen van                         pleitaantekeningen) beperkter zijn dan bij een persoonlijke verschijning.

18.        Bij beide keuzes spelen voorts legitimiteits- en geloofwaardigheidsvragen een rol. Indien lijfelijke aanwezigheid van de         verdachte achterwege wordt gelaten en vervangen door kunstmatig tot stand gebrachte communicatie, liggen die vragen         voor de hand. Het gevoel dat buiten aanwezigheid van de verdachte - dat wil zeggen: voor of na totstandkoming van de         telehoorverbinding - essentiële zaken worden besproken of dat ook tijdens de verbinding communicatie plaatsvindt die         de verdachte niet kan waarnemen, bevorderen de geloofwaardigheid en de legitimiteit van het strafproces niet.

Overige aandachtspunten

19.        Op vele voor de hand liggende vragen is tot op heden door het departement niet ingegaan. Slechts enkele daarvan         worden hier benoemd:

·        Wat is voor de verdachte te zien of waar te nemen bij een telehoorverbinding? Wordt in de rechtbank slechts één                 persoon in beeld genomen, of kan de verdachte de gehele (raad)kamer bekijken?

·        Waar komt de tolk te zitten? Waar komen bijvoorbeeld de ouders van een minderjarige verdachte te zitten of de                 medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming?
·        Worden televerhoren op band opgenomen? Zo ja: worden deze banden bewaard en wordt een kopie daarvan in afschrift         verstrekt aan de verdediging?
·        Wanneer wordt de verklaring van de verdachte op papier gezet?
·        Kan de verklaring die de verdachte heeft afgelegd bij een telehoorverbinding voor het bewijs worden gebruikt, indien de         verdediging op enig moment haar medewerking opzegt en aandringt op een "gewoon" verhoor waarin de verdachte een         andersluidende verklaring aflegt?

20.        De Adviescommissie meent dat dergelijke vragen een antwoord moeten hebben gevonden, voordat een experiment met         telehoren kan worden overwogen.

Tot slot

21.        De Adviescommissie Strafrecht is van oordeel dat er nog teveel onduidelijkheden bestaan om thans een positief advies         te kunnen geven over deelname van de advocatuur aan de voorgenomen experimenten. Met name zal duidelijkheid         moeten worden gecreëerd over de juridische basis en de juridische gevolgen van een televerhoor, om ten volle de         consequenties daarvan te kunnen voorzien.

22.        Vooralsnog is de Adviescommissie er niet van overtuigd dat telehoren een bijdrage kan leveren aan de kwaliteit van de         strafrechtspleging. De beoogde voordelen zijn louter van praktische aard en bovendien erg onzeker. De nadelen zijn         evident, en raken zowel de kern van de positie van de raadsman in strafzaken als de legitimiteit en de                         geloofwaardigheid van de strafrechtspleging. De Adviescommissie is er niet van overtuigd dat op een dergelijke                 wankele basis moet worden geëxperimenteerd.

23.        Telehoren stamt uit de Verenigde Staten van Amerika en Australië. In die landen is door de enorme afstanden veel         praktisch voordeel te behalen. Dat speelt in Nederland niet. De vergelijking met de Verenigde Staten van Amerika en         Australië leert dat telehoren mogelijk wel een bijdrage kan leveren, indien grensoverschrijdend verhoren moeten                 plaatsvinden.

        Indien een in het buitenland verblijvende getuige moet worden gehoord, kan een telecommunicatieverbinding veel praktisch voordeel opleveren zonder dat de hiervoor geschetste nadelen in dezelfde omvang of met dezelfde scherpte een rol zullen spelen.

24.        Tot slot vraagt de Adviescommissie aandacht voor het gevaar dat experimenten met telehoren een aanzuigende werking         hebben. Hoewel in de adviesaanvraag wordt gesteld dat pas na evaluatie van de experimenten kan worden overwogen         om telehoren ook bij andere strafvorderlijke verhoren toe te passen, is het verontrustend dat in het departementale         wetgevingsprogramma een (ongeclausuleerde) invoering daarvan al binnen enkele jaren worden voorzien. Dat niet op         voorhand duidelijk is welke grenzen bij een meer algemene invoering van telehoren in acht worden genomen en dat         bovendien onduidelijk is of een negatieve evaluatie door de strafrechtadvocatuur van de Haarlemse experimenten een         beletsel is voor (landelijke) invoering van telehoren op grote(re) schaal, vergroten de aarzelingen van de                         Adviescommissie over een deelname aan die experimenten.

Rotterdam, 12 september 2001

Adviescommissie Strafrecht
mr. M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr. E. van Liere, secretaris

Mijn Documentenlijst

PDF genereren