Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen




De heer mr. A.H. Korthals
Minister van Justitie
Postbus 20301
2500  EH Den Haag





Den Haag, 7 september 2001
Doorkiesnummer                070 – 335 35 13
E-mail                        m.vanderkleij@advocatenorde.nl
Dossiernummer                3.1.3/8
Uw kenmerk                5099388/01/6





Mijnheer de Minister,

Betreft:         Conceptwetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen


Bij brief van 30 mei 2001 verzocht u de Algemene Raad om commentaar bij het bovengenoemde conceptwetsvoorstel. Het conceptwetsvoorstel is voorwerp van bespreking geweest in de Adviescommissie Strafrecht van de Algemene Raad en binnen de Algemene Raad zelf. De commissie heeft het hierbij gevoegde preadvies uitgebracht. De Algemene Raad kan zich hiermee geheel verenigen.

De Algemene Raad wenst daarbij nog het volgende op te merken. Met de Adviescommissie is de Algemene Raad van mening dat het primaire idee van de invoering van een raadsheer-commissaris zeker waardering verdient. Hiermee wordt ingespeeld op de wens van de Presidenten van de gerechtshoven om iets te doen aan de capaciteitsproblemen. Een snellere afwikkeling van zaken is uiteraard  ook van groot belang voor  de verdachten en hun raadslieden.

De voorgestelde regeling bevat echter veel onduidelijkheden die in het nadeel van de verdachte zouden kunnen uitwerken. Zo is bijvoorbeeld onduidelijk wat de reikwijdte is van de onderzoeksbevoegdheid van de raadsheer-commissaris. Tevens is niet helder of de verdachte terug kan komen op zijn  instemming met de aanwijzing van een raadsheer-
commissaris indien hij bij nader inzien het niet eens is met de aard, de wijze of de omvang van het verrichte onderzoek.
Naast vele onduidelijkheden bevat het voorstel wijzigingen die in strijd zijn met fundamentele procesbeginselen en die daarmee de rechtsbescherming van de verdachte aantasten. De voorgestelde modernisering van de bewijsvergaring en de nieuw regeling ten aanzien van de samenstelling van de rechtbank zijn daar voorbeelden van.

De Algemene Raad  kan dan ook niet anders concluderen dat de onderbouwing van dit voorstel uit oogpunt van de  rechtsbescherming van de verdachte onder de maat is en acht de indiening van het voorstel prematuur. De Algemene Raad zou er voorstander van zijn wanneer dit ontwerp mogelijk na consultatie van de Presidenten van de hoven grondig opnieuw wordt bezien.

Hoogachtend,


Marianne van der Kleij
Public Affairs




Bijlage.



PREADVIES
                               van
                          de Adviescommissie Strafrecht

                               inzake
Concept wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering
van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen



Algemeen

Volgens de Memorie van Toelichting (p. 7) heeft dit wetsvoorstel primair de invoering van de raadsheer-commissaris tot onderwerp (zie hieronder sub 1). Desalniettemin worden tevens en passant nog een viertal andere aanpassingen voorgesteld:

-        afnemen van getuigenverhoren door een gedelegeerde zittingsrechter c.q. zittingsraadsheer (sub 2);
-        modernisering van de bewijsvergaring door de gedelegeerde rechter c.q. raadsheer (sub 3);
-        wettelijke verankering en relativering van de jurisprudentiële regel dat het onderzoek opnieuw moet worden                 aangevangen indien de samenstelling van de strafkamer is veranderd (sub 4);
-        uitbreiding van de termijn waarvoor de verdachte vóór de terechtzitting op te roepen getuigen en deskundigen dient op te         geven van drie naar tien dagen (sub 5).

De voorstellen

1.        Vanuit de vergadering van de presidenten van de gerechtshoven is de wens geuit om verandering te brengen in de huidige regeling, dat indien tijdens de behandeling in hoger beroep nader onderzoek wenselijk blijkt, de stukken in handen worden gesteld van de rechter-commissaris van de rechtbank. Gepleit wordt voor de invoering van een raadsheer-commissaris, gepositioneerd bij de hoven, die onderzoek waarvan de wenselijkheid of noodzakelijkheid ter terechtzitting blijkt, buiten de terechtzitting om zou kunnen verrichten (MvT, p. 5).

        Wie vervolgens verwacht dat dit zal leiden tot aanstelling van een eigen raadsheer-commissaris in elk gerechtshof en tot instelling van een eigen bijbehorend kabinet komt bedrogen uit. Volstaan wordt met aansluiting bij een nieuw in te voeren regeling dat de rechtbank –naast de mogelijkheid om terug te verwijzen naar de rechter-commissaris- tevens ter zitting een van de rechters als rechter-commissaris kan delegeren om buiten de zitting getuigen c.q. deskundigen te horen. In dit voorstel kan ook het gerechtshof ter zitting ad hoc een van de raadsheren "als raadsheer-commissaris" delegeren om getuigen c.q. deskundigen te horen. Van invoering van een “echte”, dat wil zeggen vaste raadsheer-commissaris in strafzaken is dus geen sprake.

2.        De gang van zaken rond de gedelegeerde rechter- c.q. raadsheer-commissaris is         uitermate summier en                 onduidelijk beschreven.

2.1        Met betrekking tot de rechtbank luidt het voorgestelde art. 316 lid 2 WvSv:

"Indien de officier van justitie en de verdachte daarmee instemmen, kan de rechtbank de voorzitter of een der rechters als rechter-commissaris aanwijzen in het geval dat het onderzoek uitsluitend zal bestaan in het horen van getuigen of deskundigen. Deze rechter kan aan het verdere onderzoek ter terechtzitting deelnemen, tenzij bij het horen van getuigen of deskundigen is bepaald dat de verdachte of diens raadsman daar niet bij tegenwoordig mag zijn".

        En lid 3:
               
"Het onderzoek geldt als een gerechtelijk vooronderzoek en wordt overeenkomstig de bepalingen van het tweede tot en met vijfde en achtste afdeling van de Derde Titel van dit Boek gevoerd".
       
Lid 2 beperkt het onderzoek tot het horen van getuigen of deskundigen. Onduidelijk is of deze tevoren bij naam moeten zijn aangewezen of dat sprake is van een open, aan te vullen aantal. Vervolgens verklaart lid 3 van overeenkomstige toepassing de bepalingen van afdelingen uit Boek II, Derde Titel, die betrekking hebben op heel wat meer onderzoeksactiviteiten dan het horen van getuigen of deskundigen, zoals

-        instellen gerechtelijk vooronderzoek, inclusief onder andere schouw, onderzoek aan  lichaam of kleding,                         DNA-onderzoek, observatie (tweede afdeling);
-        verhoor verdachte (derde afdeling);
-        verhoor bedreigde getuigen (vierde afdeling A).

In dat licht is onduidelijk waarmee ingevolge het tweede lid de officier van justitie en de verdachte instemmen. Kunnen zij op die instemming terugkomen indien zij bij het nader inzien niet eens zijn met de aard, wijze of omvang van het verrichte onderzoek? Nu lid 3 de bedreigde getuigen impliceert is onduidelijk wat in lid 2 de strekking is van de bepaling dat de gedelegeerde rechter aan het verdere onderzoek kan deelnemen tenzij bij het horen is bepaald dat de verdachte of diens raadsman daar niet bij tegenwoordig mag zijn. Vindt die bepaling al plaats bij de onderzoekopdracht of eerst bij effectuering van het verhoor? En geldt het voorschrift ook voor een (audio-visueel) beperkte aanwezigheid? Onbesproken blijft eveneens de problematiek in hoeverre de voorgestelde regeling de (gedelegeerde) zittingsrechter alsnog de mogelijkheid zal bieden om het verlenen van de status van de bedreigde getuige te beoordelen (vergelijk Hoge Raad 30 juni 1998, NJ 1999, 80; HR 20 april 1999, NJ 1999, 677; HR 18 mei 1999, NJ 2000, 108).

Overigens functioneert de gedelegeerde rechter-commissaris tamelijk in het luchtledige, nu titel II (De rechter-commissaris belast met de behandeling van de strafzaken) niet van toepassing is verklaard. Dit roept de nodige vragen op, onder andere betreffende de bijstand van een griffier (art. 171 WvSv) of bevoegdheid tot het doen van onderzoek buiten eigen rechtsgebied (art. 178a WvSv).

2.2        Met betrekking tot het gerechtshof luidt het voorgestelde art. 420 lid 2 WvSv:
       
        "Het onderzoek door rechter- of raadsheer-commissaris, bedoeld in het eerste lid, geldt
        als een gerechtelijk vooronderzoek en wordt overeenkomstig de tweede tot en met de vijfde en achtste afdeling van de Derde Titel van het Tweede Boek gevoerd. Indien het onderzoek geschiedt door een raadsheer-commissaris geldt al hetgeen bepaald is omtrent de rechtbank, de rechter-commissaris, de officier van justitie en de griffier, ten aanzien van het gerechtshof, de raadsheer-commissaris, de advocaat-generaal en de griffier bij het gerechtshof".

        Bij "al hetgeen bepaald is" ontbreekt een plaatsaanduiding. Mocht bedoeld zijn het bepaalde in art. 316 lid 2, waarom is dan de instemming van de verdachte (die als persoon niet in art. 420 lid 2 voorkomt) bij het gerechtshof niet meer vereist?

Overigens gelden hier dezelfde reeks onduidelijkheden als vermeld met betrekking tot de rechtbank procedure.

3.        De "modernisering van de bewijsvergaring" komt er op neer dat de voor de rechter c.q. raadsheer-commissaris                 afgelegde getuigenverklaringen niet bij wijze van fictie als ter zitting afgelegde getuigenverklaringen worden aangemerkt,         maar via het proces-verbaal als bewijsmiddel bruikbaar zijn. Voor afschaffing van fictiebepalingen als art. 298 en art.         322 WvSv wordt een beroep gedaan op de de auditu-jurisprudentie (door getuigen tegenover opsporingsambtenaar         afgelegde verklaringen zijn als bewijsmiddel bruikbaar via het proces-verbaal). Het wordt "ongerijmd" geacht (MvT p. 14)         dat zulks niet zou gelden met betrekking tot tegenover een rechter afgelegde verklaringen. Dit bewijs uit het ongerijmde         (waarom zou bij de rechter niet mogen wat bij de politie wel mag) wordt helaas in de MvT niet gerelativeerd door een         bespreking van de voor de hand liggende tegen-redenering: waarom zou bij de politie wel mogen wat zelfs bij de rechter         niet mag? Ook al stelt MvT (p. 7) dat een meer omvattende wijziging van het wettelijk bewijsrecht thans niet wordt                 beoogd, onmiskenbaar is hier - net als bij de hierna te bespreken onderdelen -  sprake van een accentverlegging                 binnen geijkte strafvorderlijke dichotomieën als oraliteit versus op schriftstelling en onmiddellijkheid versus                 middellijkheid. Per saldo zijn hier fundamentele procesbeginselen in het geding.

4.        De verandering van samenstelling van de rechtbank moet er volgens vaste jurisprudentie toe te leiden dat het                 onderzoek opnieuw dient te worden aangevangen. Praktijk is dat met instemming van procespartijen het eerder                 voorgevallene wordt "overgeheveld" naar het nieuw aangevangen onderzoek. Het huidige voorstel om deze gang van         zaken te codificeren en te relativeren (wijziging art. 322 WvSv) gaat er aan voorbij dat het bij het (wederom) moeten horen         van getuigen c.q. deskundigen gaat om "door het onmiddellijkheidsbeginsel geïnspireerde regelingen" (HR 1 februari         2000, NJ 2000, 348, r.o. 3.4.). Ook wat dat betreft wordt het accent weer verlegd ten nadele van rechtsbescherming         beogende beginselen.

5.        "En passant" wordt voorgesteld om de huidige termijnen van drie dagen waarop de verdachten voor de zitting op te         roepen getuigen en deskundigen kan opgeven te verlengen tot tien dagen. De onderbouwing van dit voorstel is volstrekt         onder de maat. Binnen het strafrechtsbedrijf is inderdaad algemeen bekend dat de termijn van drie dagen de officier van         justitie in veel gevallen voor een bijna onmogelijke opgave stelt (MvT, p. 7). Vervolgens wordt zonder enige nadere                 onderbouwing gesteld: "Verwacht wordt dat een oproepingstermijn van tien dagen voldoende gelegenheid zal bieden         om getuigen tijdig op de hoogte te stellen"(MvT, p. 17). Deze mededeling doet echter in geen enkel opzicht recht aan de         achterliggende problematiek, die de afgelopen jaren uitgebreid aan de orde is geweest in de strafvorderlijke discours:         zien onder andere Melai, Het WvSv, art. 263, aant. 2; MvT bij wetsvoorstel Wijziging termijnen WvSv (II 1988/89, 21 241);         Cie-Moons, Recht in vorm, sub 5.5; Wet 7 juli 1993 (dagvaardingstermijn Politierechter) Stbl. 1993, 369 (22 962); M.         Kremer, DD 1994, p. 378 v.

  Zo wordt ten onrechte niet ingegaan op onder andere:

-        de samenhang van de opgavetermijn met de dagvaardingstermijn;
-        het verschil tussen de dagvaardingstermijn voor de meervoudige kamer respectievelijk voor de Politierechter;
-        het probleem van het zogenaamde snelrecht;
-        het verschil tussen dagvaarding in persoon respectievelijk niet in persoon;
-        de koppeling van de opgavetermijn hetzij aan het tijdstip van de betekening van de dagvaarding hetzij aan het tijdstip van         de terechtzitting;
-        het probleem van eerst na de dagvaarding aan de verdediging verschafte informatie (via inzage dossier c.q. late                 verstrekking aanvullende stukken);
-        het (voor de verdachte ongunstige) verschil in maatstaf tussen het oproepen van vóór de zitting opgegeven getuigen         (artt. 264/288 WvSv) en het eventueel later ambtshalve oproepen (art. 325 WvSv).

Slotsom

Het primaire idee om bij de gerechtshoven een eigen raadsheer-commissaris in te voeren verdient zeker waardering. De in de MvT opgesomde efficiëntie-voordelen en de inpasbaarheid binnen de Straatsburgse jurisprudentie zijn op zich goede uitgangspunten. Echter, qua uitwerking bevat het onderhavige wetsvoorstel volstrekt onvoldoende aanknopingspunten voor een adequate, afgewogen regeling.

In het licht van het primaire idee zijn de overige voorstellen niet, althans nauwelijks relevant en bepaald ontoereikend onderbouwd. Als toereikende onderbouwing kan in ieder geval niet worden beschouwd de diverse referenties aan Sv 2001: het onderzoek ter terechtzitting (MvT p. 10, 13, 15). Uit genoemd onderzoek worden even een aantal krenten uit de pap gehaald ten gunste van de rechtshandhaving en ten nadele van de rechtsbescherming. Een samenhangende visie op de grondslagen van het strafproces wordt hier node gemist.

Wellicht kan het ontwerpen van een passende regeling voor de invoering van een raadsheer-commissaris voorshands beter in eerste aanleg worden overgelaten aan de gerechtshoven zelf.
Rotterdam, 2 augustus 2001



Adviescommissie Strafrecht
mr M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr E. van Liere, secretaris