Mevrouw Mr W. Sorgdrager
Minister van Justitie
Ministerie van Justitie
Postbus 20301
2500 EH Den Haag
Den Haag, 16 juli 1996
Ons kenmerk: 3.1.7
Mevrouw de Minister,
Inzake : commentaar op het voorontwerp Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen
Namens de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten doe ik u hierbij
toekomen zijn advies inzake bovengenoemd wetsontwerp.
Gaarne bevelen wij het advies in uw aandacht aan.
Hoogachtend,
Mr J.E. Biesma
***
Advies van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten inzake de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen
(Wet tot vaststelling van een Beginselenwet justitiële jeugd-inrichtingen en daarmee verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de Jeugdhulpverlening)
1. Algemeen
In de eerste plaats merken wij op dat thans aanhangig zijn de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (wetsontwerp 23 445) en de Penitentiaire Beginselenwet (wetsontwerp 24 263). Over beide ontwerpen bracht de Orde reeds advies uit.
De drie wetsontwerpen bestrijken goeddeels dezelfde materiële en formele aspecten van de strafrechtelijke vrijheidsbeneming.
De vraag dringt zich op of niet volstaan zou kunnen worden met een kaderwet die de, alle categorieën betreffende, algemene zaken regelt en een drietal algemene maatregelen van bestuur waarin de bijzondere aspecten van de detentie van strafrechtelijke meerderjarigen, jeugdigen en ter beschikking gestelden worden gereguleerd. Het voordeel van een algemene kaderwet - bijvoorbeeld genaamd "Minimumregels strafrechtelijke vrijheidsbeneming" - is dat de werking daarvan zich meteen kan uitstrekken tot detentie op politiebureaus en het ophouden van gedetineerden in rechtsgebouwen.
2. Terminologie (preambule en art. 1)
In art. 1 onder p worden de voorlopige hechtenis, de vreemdelingenbewaring en de gijzeling mede begrepen onder de term `vrijheidsbenemende maatregel'. Het gebruik van deze term wekt verwarring.
Met de term 'maatregel' wordt in het jeugdstrafrecht gedoeld op een sanctie. De enige vrijheidsbenemende maatregel die het jeugdstrafrecht kent is de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (art. 77h lid 4 onder a Sr).
Het onheldere gebruik van de term `vrijheidsbenemende maatregel' wreekt zich in art. 2 lid 3, dat uitsluitend op de tenuitvoerlegging van de straffen en maatregelen van art. 77h Sr lijkt te slaan en niet op de voorlopige hechtenis, die immers niet wordt opgelegd, maar bevolen.
3. Verantwoordelijkheid (artt. 4 en 5)
Omdat de tenuitvoerlegging van strafsancties bij uitstek een verantwoordelijkheid is van de centrale overheid en die centrale overheid (het ministerie van Justitie) onmiddellijk aangesproken moet kunnen worden bij beweerde schendingen van het detentierecht verdient het aanbeveling om de particuliere inrichtingen om te vormen tot rijksinrichtingen.
4. Huisregels (art. 6)
De in artikel 6 lid 1 bedoelde huisregels dienen aan iedere gedetineerde bij binnenkomst in de inrichting te worden verstrekt. Ook degenen die het gezag over de jeugdige uitoefenen zouden een exemplaar van die huisregels moeten krijgen. Ouders, stiefouders en pleeg-ouders beschikken ex art. 79 immers over een eigen klachtmogelijkheid. Het verdient aanbeveling art. 60 in deze zin aan te vullen.
5. Toezicht (art. 8)
De in het vijfde lid van art. 8 bedoelde algemene maatregel van bestuur zou moeten bepalen dat van elke commissie van toezicht in ieder geval een advocaat deel uitmaakt.
Deze advocaat wordt door de minister van Justitie benoemd op voordracht van de Raad van Toezicht bij de Orde van Advocaten in het arrondissement waarin de inrichting is gelegen. Een dergelijke procedure kan -in tegenstelling tot het huidige coöptatiesysteem- enige garantie bieden voor het benoemen van terzake kundige advocaten in de commissies van toezicht.
Bij de benoeming van de leden van de commissies van toezicht bij de particuliere inrichtingen dient het bestuur van die inrichtingen geen inspraak te hebben teneinde aldus de onafhankelijkheid van de commissie te bevorderen.
In de genoemde AMvB zou als algemene eis dienen te worden opgenomen dat slechts die personen voor benoeming in aanmerking komen die aantoonbare kennis van het jeugdstraf(proces)recht en het jeugdsanctierecht hebben.
6. Vreemdelingenbewaring (art. 10 lid 2 onder c)
Om criminalisering van jeugdigen die in afwachting van hun uitzetting in vreemdelingenbewaring worden gesteld te voorkomen, dienen zij in andere dan opvanginrichtingen te worden ondergebracht. Deze categorie vereist een heel ander regime (nl. met minimale beperkingen) dan voorlopig gehechte en veroordeelde jeugdigen.
7. Plaatsing voorlopig gehechten en veroordeelden (art. 17)
In dit artikel zou tot uitdrukking moeten worden gebracht, dat voorlopige gehechte jeugdigen worden geplaatst met inachtneming van het bepaalde in art. 493 lid 3 Sv (Tot het ondergaan van inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis kan elke daartoe geschikte plaats worden aangewezen) jo. art. 78 lid 4 Sv (het bevel vermeldt de plaats waarin de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan).
Art. 78 lid 4 Sv lijkt geen ruimte te bieden voor beslissingen over plaatsing/overplaatsing van preventief gehechten door selectiefunctionarissen als genoemd in art. 17, lid 3 en lid 4.
8. Bezwaar tegen (over)plaatsingsbeslissing (art. 19)
Het vijfde lid van art. 19 is in de thans voorliggende formulering niet goed te begrijpen en in zijn strekking minder gewenst.
Immers door een simpel imprimé (`U kunt Uw bezwaren tegen deze beslissing kenbaar maken bij afzender dezes') op de voor bezwaar vatbare beslissing zou het recht op het indienen van een bezwaar en beroepsschrift kunnen worden verwerkt.
9. Activiteiten (artt. 23 en 52)
Van leerplichtige jeugdige gedetineerden kan op basis van de bestaande onderwijswetgeving worden gevergd dat zij onderwijs volgen. In die zin is de verplichting tot het volgen van onderwijs, zoals neergelegd in art. 52 lid 1 acceptabel. Waar artikel 52 lid 1 tevens een verplichting bevat tot deelname aan 'andere activiteiten in het kader van zijn pedagogische vorming' is de wetstekst onaanvaardbaar vaag. Zo zouden jeugdige veroordeelden, voor wie (anders dan ten aanzien van meerderjarige veroordeelden) geen wettelijke arbeidsplicht geldt, met gebruikmaking van dit artikel toch tot het verrichten van arbeid kunnen worden verplicht. In jeugdinrichtingen kan onder dekking van deze regel met alle mogelijke gedragstherapieën worden geëxperimenteerd, hetgeen willekeur in de bejegening in de hand kan werken.
Het ware beter een recht op deelname aan bepaalde activiteiten te formuleren. Feitelijke deelname aan bepaalde activiteiten kan materieel of immaterieel worden gehonoreerd.
10. Correctieplaatsing (art. 28)
Door middel van een `correctieplaatsing' wordt een jeugdige die geen straf maar een maatregel opgelegd heeft gekregen onderworpen aan een regime dat slechts voor gestraften is bedoeld. Dit lijkt in strijd met de bedoeling van deze twee naar hun aard zeer verschillende sancties.
Indien en voor zover gemaatregelden zwaarder moeten worden `gecorrigeerd' dan mogelijk is met de binnen de behandelinrichtingen voorhanden maatregelen en disciplinaire sancties, zullen daar binnen het circuit van de behandelinrichtingen voorzieningen voor dienen te worden gecreëerd. Een dergelijke aanpak zou in het detentierecht voor volwassenen op zijn minst bevreemding wekken (Bijv.: een ter beschikking gestelde 'corrigeren' in de landelijke afzonderingsafdeling).
11. Urinecontrole (art. 35)
De Algemene Raad vraagt zich af of recht op contra-expertise zoals voorgesteld niet illusoir is omdat niet verwacht kan worden dat de jeugdigen over voldoende geldmiddelen beschikken om die volledig te betalen. Indien er toch voor moet worden betaald zouden de kosten voor de jeugdige niet meer moeten bedragen dan bijvoorbeeld het zakgeld voor één week en dient hij/zij dat geld terug te krijgen als de contra-expertise in zijn/haar voordeel uitvalt.
12. Gedwongen onderzoek in het lichaam; dwangbehandeling (artt. 36 en 37)
De gedwongen ingrepen als bedoeld in de artikelen 36 en 37 zouden uitsluitend door een arts mogen worden verricht omdat deze, sterker dan verpleegkundigen, aan (internationale) ethische normen zijn gebonden.
In de publikatie van Penal Reform International, `Making standards work; an international handbook on good prison practice' (The Hague, 1995, produced with the assistance of the Ministry of Justice of the Netherlands) wordt over dit probleem op de bladzijden 82 en 83 onder meer het volgende opgemerkt:
"43. It is stated in the UN principles of Medical Ethics relevant to the role of Health Personnel, particularly Physicians, in the protection of Prisoners and Detainees against Torture and other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment, or Punishment, Principle 4 (b), that: It is a contravention of medical ethics for health personnel, particularly physicians: (...) To certify, or to participate in the certification of the fitness of prisoners or detainees for any form of treatment or punishment that may adversely affect their physical or mental health and which is not in accordance with the relevant international instruments, or to participate in any way in the infliction of any such treatment or punishment which is not in accordance with the relevant international instruments.
44. What must be avoided at the very least is involvement of a prison doctor in security or disciplinary matters of whatever kind. A prison doctor, being appointed as a clinical doctor, is not and may not be seen as part of prison management. In a dualist function as mentioned, a prison doctor should be painfully aware of not creating the impression on prisoners by attitude, words or conduct, that he or she is at the side of prison management. The advisory function therefore should be restricted as much as possible if the prison doctor has to combine it with being the prisoners's private physician. The physician in the first place, as well as the prison director, should realize, that such dualist function is difficult to handle and it may present serious conflicts of conscience to an ethically operating doctor.
45. It has to be emphasised that nurses often are put in the same delicate position as physicians. Because of their mostly subordinate prison staff members, their professional independence should be ensured with even more carefulness . (...)"
Over beslissingen van de directeur tot de hier bedoelde dwangingrepen kan worden geklaagd op basis van art. 64 e.v. Wat betrokkenen en degenen die het gezag over hen uitoefenen lang niet altijd zullen weten is, op welke manier zij over het medisch handelen van de arts kunnen klagen. Het lijkt goed dat die klachtwegen in deze wet worden vermeld, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de betrekkelijke artikelen van het medisch tuchtrecht en naar de medisch inspecteur bij het Ministerie van Justitie en de inspecteur van de Volksgezondheid.
Het is aan te bevelen deze artikelen uit te breiden met een verplichting voor de gestichtsarts om in voorkomende gevallen (zo mogelijk) voorafgaand overleg te voeren met de huisarts van de jeugdige en aan deze huisarts in ieder geval een verslag te sturen van de aard van de medische handelingen als bedoeld in de artikelen 36 en 37.
13. Toepassing van `mechanische middelen' en van geweld (art. 38 en 40)
De wet dient limitatief de toegestane `mechanische middelen' te vermelden. Op die lijst mag het veiligheidsbed (in jargon `de fiets') niet voorkomen. Bij nietcorrecte toepassing van dit (extreme) dwangmiddel krijgt het gebruik van dit mechanische middel meteen het karakter van foltering (vgl. Beroepscommissie Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing 28 september 1993 A 247/93, Rechtshulp 1994 8/9 blz. 28). Hier wordt gewezen op artikel 37 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat de staten die - zoals Nederland - partij zijn bij dit verdrag verplichten om kinderen te vrijwaren van foltering, wrede of onmenselijke bestraffing en met zoveel woorden eist dat kinderen die van hun vrijheid zijn beroofd worden behandeld met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid inherent aan de menselijke persoon en zodanig, dat rekening wordt gehouden met de behoeften van een persoon van zijn of haar leeftijd. Dat laatste betekent ook dat artikel 40 geschrapt zou moeten worden.
De legale toepassing van geweld (buiten situaties van noodweer en noodweer-exces) dient voorbehouden te blijven aan de politie, de Koninklijke Marechaussee en buitengewone opsporingsambtenaren, zoals een en ander is uitgewerkt in de Ambtsinstructie voor deze categorieën d.d. 8 april 1994, Stb. 1994, 275. Het toedelen van de bevoegdheid aan de directeur om geweld jegens de aan zijn zorg toevertrouwde jeugdigen te (doen) gebruiken kan leiden tot het gebruik maken van die bevoegdheid. Waartoe geweldgebruik in jeugdinrichtingen kan leiden is gebleken uit de mislukking (in 1993) van het experiment met de opvanginrichting voor Marokkaanse jongens `Amal' te Amsterdam, dat moest worden afgebroken wegens overmatig geweldgebruik van de staf tegen de daar gedetineerde jeugdigen.
14. Bezoek (art. 43)
In dit artikel dient te worden verwezen naar de art. 490 jo. art. 50 Sv. waaruit voortvloeit dat waar het gaat om jeugdige verdachten, ouders en voogden de vrije toegang tot hun kind hebben en dus, als zij dat zouden willen, elke dag bij hen op bezoek kunnen komen (met inachtneming van de huishoudelijke reglementen, d.w.z. binnen de daarin aangegeven 'kantooruren').
15. Contacten met de media (art. 45)
Gezien het recht op een vrije meningsuiting, zoals neergelegd in art. 7 Grondwet moet worden uitgegaan van een bestaand recht op contacten met de media. Wel is het zo dat de uitoefening van dit grondrecht op basis van art. 15 lid 4 Grondwet kan worden beperkt. Daarom wordt geadviseerd de redactie van de aanhef van dit artikel als volgt te wijzigen: De directeur kan gezien artikel 15 lid 4 Grondwet toestemming weigeren voor het voeren van een gesprek tussen de jeugdige en een vertegenwoordiger van de media, voorzover dit zich niet verdraagt met de volgende belangen: (etc.).
16. Medische zorg (art. 47)
Het recht op tandheelkundige hulp dient aan dit artikel te worden toegevoegd.
De redactie van dit artikel dient te worden aangepast aan de aanbevelingen van de Cie. Van Dinter, die op 20 september 1995 het Rapport `Zorg ingeslotenen; de organisatie van de medische zorg in de penitentiaire inrichtingen van het Gevangeniswezen' publiceerde. Met name dient dit artikel een heldere taakverdeling binnen de medische dienst te bevatten en een even heldere taakverdeling tussen verpleegkundigen en penitentiair inrichtingswerkers.
Het artikel dient ook een bepaling te bevatten over medisch onderzoek, onmiddellijk na binnenkomst in de inrichting en met betrekking tot samenwerking tussen de gestichtsarts en de huisarts van de jeugdige.
17. Zakgeld (art. 51)
Toekenning van een minimumbedrag aan zakgeld zou als een recht moeten worden geformuleerd. Dat laat de mogelijkheid open om bij nadere regeling toeslagen daarop te geven als bepaalde prestaties op het gebied van onderwijs of andere activiteiten worden geleverd.
18. Disciplinaire straffen (art. 54 t/m 59)
Tot nu toe kende het jeugddetentierecht geen disciplinaire straffen. Niet valt in te zien waarom met toepassing van de ordemaatregelen als bedoeld in Hfdst VI, paragraaf 2 niet hetzelfde kan worden bereikt als met de hier voorgestelde straffen.
Voorzover de invoering van een disciplinair strafrecht toch wenselijke wordt geacht dient er een cumulatieverbod van disciplinaire straffen en ordemaatregelen te komen. Ook disciplinaire straffen dienen niet cumulatief opgelegd te mogen worden.
Indien de directeur meent dat een voorwaardelijke straf geheel of ten dele ten uitvoer moet worden gelegd (art. 57 lid 3) , dient hij daartoe verlof van de voorzitter van de beklagcommissie te vragen. De 'veroordeelde' dient voorafgaand aan de beslissing van de voorzitter door deze te worden gehoord, en wel buiten aanwezigheid van de directeur.
Artikel 58 zou moeten worden uitgebreid met een derde lid, waarin staat dat de directeur aan het eind van elk kwartaal een afschrift van het register waarin de strafopleggingen zijn aangetekend aan de Commissie van Toezicht doet toekomen.
19. Informatieplicht (art. 60)
De in artikel 60 neergelegde informatieplicht dient zich mede uit te strekken tot de ouders of voogden van de jeugdigen (althans tot degenen die het gezag over hen uitoefenen), dit mede in verband met doel en strekking van art. 79.
Beklag en beroep (art. 64 t/m 75)
De Algemene Raad beveelt aan art. 69 als volgt aan te passen. Indien de klager zich in preventieve hechtenis bevindt, dan beschikt hij ex 489 Sv altijd over een raadsman. Er dient een bepaling te komen dat die raadsman ambtshalve de gedingstukken krijgt toegezonden. Deze raadsman dient dan met zijn jeugdige cliënt te bespreken of hij hem bij de behandeling van de klacht zal bijstaan. Voorzover de jeugdige (als 'afgestrafte') niet of niet langer over een raadsman beschikt, dient hij opmerkzaam te worden gemaakt op het recht zich door een raadsman (of een andere vertrouwenspersoon) te doen bijstaan. Dit artikel dient te vermelden, dat de voorzitter van de beklagcommissie op verzoek van klager aan het bureau rechtsbijstandvoorziening last kan geven tot het toevoegen van een raadsman.
De uitspraak dient niet alleen aan klager en de directeur te worden toegezonden (art. 71 lid 2), maar ook aan klagers raadsman of vertrouwenspersoon en aan degenen die het gezag over de jeugdige uitoefenen, dit laatste omdat zij ex art. 79 zelf tegen de uitspraak in beroep kunnen gaan.
20. Medezeggenschap (art. 78)
Dit artikel is weinig specifiek. De term `regelmatig' zou kunnen worden vervangen door 'maandelijks of vaker indien nodig' en de wijze waarop de jeugdigen zich in het bedoelde overleg kunnen doen vertegenwoordigen dient te worden uitgewerkt.
21. Tot slot wijst de Algemene Raad naar het eerder door hem uitgebrachte advies over de Penitentiaire Beginselenwet en met name naar de opmerkingen betreffende het vrij verkeer tussen advocaat en gedetineerde.
15 juli 1996
Minister van Justitie
Ministerie van Justitie
Postbus 20301
2500 EH Den Haag
Den Haag, 16 juli 1996
Ons kenmerk: 3.1.7
Mevrouw de Minister,
Inzake : commentaar op het voorontwerp Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen
Namens de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten doe ik u hierbij
toekomen zijn advies inzake bovengenoemd wetsontwerp.
Gaarne bevelen wij het advies in uw aandacht aan.
Hoogachtend,
Mr J.E. Biesma
***
Advies van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten inzake de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen
(Wet tot vaststelling van een Beginselenwet justitiële jeugd-inrichtingen en daarmee verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de Jeugdhulpverlening)
1. Algemeen
In de eerste plaats merken wij op dat thans aanhangig zijn de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (wetsontwerp 23 445) en de Penitentiaire Beginselenwet (wetsontwerp 24 263). Over beide ontwerpen bracht de Orde reeds advies uit.
De drie wetsontwerpen bestrijken goeddeels dezelfde materiële en formele aspecten van de strafrechtelijke vrijheidsbeneming.
De vraag dringt zich op of niet volstaan zou kunnen worden met een kaderwet die de, alle categorieën betreffende, algemene zaken regelt en een drietal algemene maatregelen van bestuur waarin de bijzondere aspecten van de detentie van strafrechtelijke meerderjarigen, jeugdigen en ter beschikking gestelden worden gereguleerd. Het voordeel van een algemene kaderwet - bijvoorbeeld genaamd "Minimumregels strafrechtelijke vrijheidsbeneming" - is dat de werking daarvan zich meteen kan uitstrekken tot detentie op politiebureaus en het ophouden van gedetineerden in rechtsgebouwen.
2. Terminologie (preambule en art. 1)
In art. 1 onder p worden de voorlopige hechtenis, de vreemdelingenbewaring en de gijzeling mede begrepen onder de term `vrijheidsbenemende maatregel'. Het gebruik van deze term wekt verwarring.
Met de term 'maatregel' wordt in het jeugdstrafrecht gedoeld op een sanctie. De enige vrijheidsbenemende maatregel die het jeugdstrafrecht kent is de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (art. 77h lid 4 onder a Sr).
Het onheldere gebruik van de term `vrijheidsbenemende maatregel' wreekt zich in art. 2 lid 3, dat uitsluitend op de tenuitvoerlegging van de straffen en maatregelen van art. 77h Sr lijkt te slaan en niet op de voorlopige hechtenis, die immers niet wordt opgelegd, maar bevolen.
3. Verantwoordelijkheid (artt. 4 en 5)
Omdat de tenuitvoerlegging van strafsancties bij uitstek een verantwoordelijkheid is van de centrale overheid en die centrale overheid (het ministerie van Justitie) onmiddellijk aangesproken moet kunnen worden bij beweerde schendingen van het detentierecht verdient het aanbeveling om de particuliere inrichtingen om te vormen tot rijksinrichtingen.
4. Huisregels (art. 6)
De in artikel 6 lid 1 bedoelde huisregels dienen aan iedere gedetineerde bij binnenkomst in de inrichting te worden verstrekt. Ook degenen die het gezag over de jeugdige uitoefenen zouden een exemplaar van die huisregels moeten krijgen. Ouders, stiefouders en pleeg-ouders beschikken ex art. 79 immers over een eigen klachtmogelijkheid. Het verdient aanbeveling art. 60 in deze zin aan te vullen.
5. Toezicht (art. 8)
De in het vijfde lid van art. 8 bedoelde algemene maatregel van bestuur zou moeten bepalen dat van elke commissie van toezicht in ieder geval een advocaat deel uitmaakt.
Deze advocaat wordt door de minister van Justitie benoemd op voordracht van de Raad van Toezicht bij de Orde van Advocaten in het arrondissement waarin de inrichting is gelegen. Een dergelijke procedure kan -in tegenstelling tot het huidige coöptatiesysteem- enige garantie bieden voor het benoemen van terzake kundige advocaten in de commissies van toezicht.
Bij de benoeming van de leden van de commissies van toezicht bij de particuliere inrichtingen dient het bestuur van die inrichtingen geen inspraak te hebben teneinde aldus de onafhankelijkheid van de commissie te bevorderen.
In de genoemde AMvB zou als algemene eis dienen te worden opgenomen dat slechts die personen voor benoeming in aanmerking komen die aantoonbare kennis van het jeugdstraf(proces)recht en het jeugdsanctierecht hebben.
6. Vreemdelingenbewaring (art. 10 lid 2 onder c)
Om criminalisering van jeugdigen die in afwachting van hun uitzetting in vreemdelingenbewaring worden gesteld te voorkomen, dienen zij in andere dan opvanginrichtingen te worden ondergebracht. Deze categorie vereist een heel ander regime (nl. met minimale beperkingen) dan voorlopig gehechte en veroordeelde jeugdigen.
7. Plaatsing voorlopig gehechten en veroordeelden (art. 17)
In dit artikel zou tot uitdrukking moeten worden gebracht, dat voorlopige gehechte jeugdigen worden geplaatst met inachtneming van het bepaalde in art. 493 lid 3 Sv (Tot het ondergaan van inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis kan elke daartoe geschikte plaats worden aangewezen) jo. art. 78 lid 4 Sv (het bevel vermeldt de plaats waarin de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan).
Art. 78 lid 4 Sv lijkt geen ruimte te bieden voor beslissingen over plaatsing/overplaatsing van preventief gehechten door selectiefunctionarissen als genoemd in art. 17, lid 3 en lid 4.
8. Bezwaar tegen (over)plaatsingsbeslissing (art. 19)
Het vijfde lid van art. 19 is in de thans voorliggende formulering niet goed te begrijpen en in zijn strekking minder gewenst.
Immers door een simpel imprimé (`U kunt Uw bezwaren tegen deze beslissing kenbaar maken bij afzender dezes') op de voor bezwaar vatbare beslissing zou het recht op het indienen van een bezwaar en beroepsschrift kunnen worden verwerkt.
9. Activiteiten (artt. 23 en 52)
Van leerplichtige jeugdige gedetineerden kan op basis van de bestaande onderwijswetgeving worden gevergd dat zij onderwijs volgen. In die zin is de verplichting tot het volgen van onderwijs, zoals neergelegd in art. 52 lid 1 acceptabel. Waar artikel 52 lid 1 tevens een verplichting bevat tot deelname aan 'andere activiteiten in het kader van zijn pedagogische vorming' is de wetstekst onaanvaardbaar vaag. Zo zouden jeugdige veroordeelden, voor wie (anders dan ten aanzien van meerderjarige veroordeelden) geen wettelijke arbeidsplicht geldt, met gebruikmaking van dit artikel toch tot het verrichten van arbeid kunnen worden verplicht. In jeugdinrichtingen kan onder dekking van deze regel met alle mogelijke gedragstherapieën worden geëxperimenteerd, hetgeen willekeur in de bejegening in de hand kan werken.
Het ware beter een recht op deelname aan bepaalde activiteiten te formuleren. Feitelijke deelname aan bepaalde activiteiten kan materieel of immaterieel worden gehonoreerd.
10. Correctieplaatsing (art. 28)
Door middel van een `correctieplaatsing' wordt een jeugdige die geen straf maar een maatregel opgelegd heeft gekregen onderworpen aan een regime dat slechts voor gestraften is bedoeld. Dit lijkt in strijd met de bedoeling van deze twee naar hun aard zeer verschillende sancties.
Indien en voor zover gemaatregelden zwaarder moeten worden `gecorrigeerd' dan mogelijk is met de binnen de behandelinrichtingen voorhanden maatregelen en disciplinaire sancties, zullen daar binnen het circuit van de behandelinrichtingen voorzieningen voor dienen te worden gecreëerd. Een dergelijke aanpak zou in het detentierecht voor volwassenen op zijn minst bevreemding wekken (Bijv.: een ter beschikking gestelde 'corrigeren' in de landelijke afzonderingsafdeling).
11. Urinecontrole (art. 35)
De Algemene Raad vraagt zich af of recht op contra-expertise zoals voorgesteld niet illusoir is omdat niet verwacht kan worden dat de jeugdigen over voldoende geldmiddelen beschikken om die volledig te betalen. Indien er toch voor moet worden betaald zouden de kosten voor de jeugdige niet meer moeten bedragen dan bijvoorbeeld het zakgeld voor één week en dient hij/zij dat geld terug te krijgen als de contra-expertise in zijn/haar voordeel uitvalt.
12. Gedwongen onderzoek in het lichaam; dwangbehandeling (artt. 36 en 37)
De gedwongen ingrepen als bedoeld in de artikelen 36 en 37 zouden uitsluitend door een arts mogen worden verricht omdat deze, sterker dan verpleegkundigen, aan (internationale) ethische normen zijn gebonden.
In de publikatie van Penal Reform International, `Making standards work; an international handbook on good prison practice' (The Hague, 1995, produced with the assistance of the Ministry of Justice of the Netherlands) wordt over dit probleem op de bladzijden 82 en 83 onder meer het volgende opgemerkt:
"43. It is stated in the UN principles of Medical Ethics relevant to the role of Health Personnel, particularly Physicians, in the protection of Prisoners and Detainees against Torture and other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment, or Punishment, Principle 4 (b), that: It is a contravention of medical ethics for health personnel, particularly physicians: (...) To certify, or to participate in the certification of the fitness of prisoners or detainees for any form of treatment or punishment that may adversely affect their physical or mental health and which is not in accordance with the relevant international instruments, or to participate in any way in the infliction of any such treatment or punishment which is not in accordance with the relevant international instruments.
44. What must be avoided at the very least is involvement of a prison doctor in security or disciplinary matters of whatever kind. A prison doctor, being appointed as a clinical doctor, is not and may not be seen as part of prison management. In a dualist function as mentioned, a prison doctor should be painfully aware of not creating the impression on prisoners by attitude, words or conduct, that he or she is at the side of prison management. The advisory function therefore should be restricted as much as possible if the prison doctor has to combine it with being the prisoners's private physician. The physician in the first place, as well as the prison director, should realize, that such dualist function is difficult to handle and it may present serious conflicts of conscience to an ethically operating doctor.
45. It has to be emphasised that nurses often are put in the same delicate position as physicians. Because of their mostly subordinate prison staff members, their professional independence should be ensured with even more carefulness . (...)"
Over beslissingen van de directeur tot de hier bedoelde dwangingrepen kan worden geklaagd op basis van art. 64 e.v. Wat betrokkenen en degenen die het gezag over hen uitoefenen lang niet altijd zullen weten is, op welke manier zij over het medisch handelen van de arts kunnen klagen. Het lijkt goed dat die klachtwegen in deze wet worden vermeld, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de betrekkelijke artikelen van het medisch tuchtrecht en naar de medisch inspecteur bij het Ministerie van Justitie en de inspecteur van de Volksgezondheid.
Het is aan te bevelen deze artikelen uit te breiden met een verplichting voor de gestichtsarts om in voorkomende gevallen (zo mogelijk) voorafgaand overleg te voeren met de huisarts van de jeugdige en aan deze huisarts in ieder geval een verslag te sturen van de aard van de medische handelingen als bedoeld in de artikelen 36 en 37.
13. Toepassing van `mechanische middelen' en van geweld (art. 38 en 40)
De wet dient limitatief de toegestane `mechanische middelen' te vermelden. Op die lijst mag het veiligheidsbed (in jargon `de fiets') niet voorkomen. Bij nietcorrecte toepassing van dit (extreme) dwangmiddel krijgt het gebruik van dit mechanische middel meteen het karakter van foltering (vgl. Beroepscommissie Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing 28 september 1993 A 247/93, Rechtshulp 1994 8/9 blz. 28). Hier wordt gewezen op artikel 37 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat de staten die - zoals Nederland - partij zijn bij dit verdrag verplichten om kinderen te vrijwaren van foltering, wrede of onmenselijke bestraffing en met zoveel woorden eist dat kinderen die van hun vrijheid zijn beroofd worden behandeld met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid inherent aan de menselijke persoon en zodanig, dat rekening wordt gehouden met de behoeften van een persoon van zijn of haar leeftijd. Dat laatste betekent ook dat artikel 40 geschrapt zou moeten worden.
De legale toepassing van geweld (buiten situaties van noodweer en noodweer-exces) dient voorbehouden te blijven aan de politie, de Koninklijke Marechaussee en buitengewone opsporingsambtenaren, zoals een en ander is uitgewerkt in de Ambtsinstructie voor deze categorieën d.d. 8 april 1994, Stb. 1994, 275. Het toedelen van de bevoegdheid aan de directeur om geweld jegens de aan zijn zorg toevertrouwde jeugdigen te (doen) gebruiken kan leiden tot het gebruik maken van die bevoegdheid. Waartoe geweldgebruik in jeugdinrichtingen kan leiden is gebleken uit de mislukking (in 1993) van het experiment met de opvanginrichting voor Marokkaanse jongens `Amal' te Amsterdam, dat moest worden afgebroken wegens overmatig geweldgebruik van de staf tegen de daar gedetineerde jeugdigen.
14. Bezoek (art. 43)
In dit artikel dient te worden verwezen naar de art. 490 jo. art. 50 Sv. waaruit voortvloeit dat waar het gaat om jeugdige verdachten, ouders en voogden de vrije toegang tot hun kind hebben en dus, als zij dat zouden willen, elke dag bij hen op bezoek kunnen komen (met inachtneming van de huishoudelijke reglementen, d.w.z. binnen de daarin aangegeven 'kantooruren').
15. Contacten met de media (art. 45)
Gezien het recht op een vrije meningsuiting, zoals neergelegd in art. 7 Grondwet moet worden uitgegaan van een bestaand recht op contacten met de media. Wel is het zo dat de uitoefening van dit grondrecht op basis van art. 15 lid 4 Grondwet kan worden beperkt. Daarom wordt geadviseerd de redactie van de aanhef van dit artikel als volgt te wijzigen: De directeur kan gezien artikel 15 lid 4 Grondwet toestemming weigeren voor het voeren van een gesprek tussen de jeugdige en een vertegenwoordiger van de media, voorzover dit zich niet verdraagt met de volgende belangen: (etc.).
16. Medische zorg (art. 47)
Het recht op tandheelkundige hulp dient aan dit artikel te worden toegevoegd.
De redactie van dit artikel dient te worden aangepast aan de aanbevelingen van de Cie. Van Dinter, die op 20 september 1995 het Rapport `Zorg ingeslotenen; de organisatie van de medische zorg in de penitentiaire inrichtingen van het Gevangeniswezen' publiceerde. Met name dient dit artikel een heldere taakverdeling binnen de medische dienst te bevatten en een even heldere taakverdeling tussen verpleegkundigen en penitentiair inrichtingswerkers.
Het artikel dient ook een bepaling te bevatten over medisch onderzoek, onmiddellijk na binnenkomst in de inrichting en met betrekking tot samenwerking tussen de gestichtsarts en de huisarts van de jeugdige.
17. Zakgeld (art. 51)
Toekenning van een minimumbedrag aan zakgeld zou als een recht moeten worden geformuleerd. Dat laat de mogelijkheid open om bij nadere regeling toeslagen daarop te geven als bepaalde prestaties op het gebied van onderwijs of andere activiteiten worden geleverd.
18. Disciplinaire straffen (art. 54 t/m 59)
Tot nu toe kende het jeugddetentierecht geen disciplinaire straffen. Niet valt in te zien waarom met toepassing van de ordemaatregelen als bedoeld in Hfdst VI, paragraaf 2 niet hetzelfde kan worden bereikt als met de hier voorgestelde straffen.
Voorzover de invoering van een disciplinair strafrecht toch wenselijke wordt geacht dient er een cumulatieverbod van disciplinaire straffen en ordemaatregelen te komen. Ook disciplinaire straffen dienen niet cumulatief opgelegd te mogen worden.
Indien de directeur meent dat een voorwaardelijke straf geheel of ten dele ten uitvoer moet worden gelegd (art. 57 lid 3) , dient hij daartoe verlof van de voorzitter van de beklagcommissie te vragen. De 'veroordeelde' dient voorafgaand aan de beslissing van de voorzitter door deze te worden gehoord, en wel buiten aanwezigheid van de directeur.
Artikel 58 zou moeten worden uitgebreid met een derde lid, waarin staat dat de directeur aan het eind van elk kwartaal een afschrift van het register waarin de strafopleggingen zijn aangetekend aan de Commissie van Toezicht doet toekomen.
19. Informatieplicht (art. 60)
De in artikel 60 neergelegde informatieplicht dient zich mede uit te strekken tot de ouders of voogden van de jeugdigen (althans tot degenen die het gezag over hen uitoefenen), dit mede in verband met doel en strekking van art. 79.
Beklag en beroep (art. 64 t/m 75)
De Algemene Raad beveelt aan art. 69 als volgt aan te passen. Indien de klager zich in preventieve hechtenis bevindt, dan beschikt hij ex 489 Sv altijd over een raadsman. Er dient een bepaling te komen dat die raadsman ambtshalve de gedingstukken krijgt toegezonden. Deze raadsman dient dan met zijn jeugdige cliënt te bespreken of hij hem bij de behandeling van de klacht zal bijstaan. Voorzover de jeugdige (als 'afgestrafte') niet of niet langer over een raadsman beschikt, dient hij opmerkzaam te worden gemaakt op het recht zich door een raadsman (of een andere vertrouwenspersoon) te doen bijstaan. Dit artikel dient te vermelden, dat de voorzitter van de beklagcommissie op verzoek van klager aan het bureau rechtsbijstandvoorziening last kan geven tot het toevoegen van een raadsman.
De uitspraak dient niet alleen aan klager en de directeur te worden toegezonden (art. 71 lid 2), maar ook aan klagers raadsman of vertrouwenspersoon en aan degenen die het gezag over de jeugdige uitoefenen, dit laatste omdat zij ex art. 79 zelf tegen de uitspraak in beroep kunnen gaan.
20. Medezeggenschap (art. 78)
Dit artikel is weinig specifiek. De term `regelmatig' zou kunnen worden vervangen door 'maandelijks of vaker indien nodig' en de wijze waarop de jeugdigen zich in het bedoelde overleg kunnen doen vertegenwoordigen dient te worden uitgewerkt.
21. Tot slot wijst de Algemene Raad naar het eerder door hem uitgebrachte advies over de Penitentiaire Beginselenwet en met name naar de opmerkingen betreffende het vrij verkeer tussen advocaat en gedetineerde.
15 juli 1996