Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De leden van de Vaste Commissie
voor Justitie van de Tweede Kamer

Den Haag, 21 augustus 1996
Ons kenmerk: 3.1.3/8


Geachte mevrouw, mijnheer,

Inzake: wetsvoorstel 24 692: herziening onderzoek op de
        terechtzitting in strafzaken

Namens de Algemene Raad doe ik u hierbij toekomen zijn advies met betrekking tot bovengenoemd wetsvoorstel.

De hoofdpunten uit het advies zijn:

-        Het is positief dat de huidige regeling met betrekking tot de termijn voor het oproepen van getuigen wordt gehandhaafd.

-        Hoewel toe te juichen is dat de vertegenwoordigingsconstructie is verlaten blijven er zwaarwegende bezwaren tegen het herziene voorstel. In de eerste plaats valt het te betreuren dat de regering geen kans heeft gezien een standpunt te bepalen over de wenselijkheid van een verzetprocedure. De Algemene Raad dringt erop aan dat de regering met spoed haar gedachten hierover bekend maakt.

        Tevens blijven in het voorstel de raadsman en de verdachte nog steeds te sterk aan elkaar gekoppeld. Ondanks dat er, door de mogelijkheid om de raadsman het woord ter verdediging te laten voeren, een contradictoir element wordt geïntroduceerd, gaat het te ver om daardoor de gehele procesvoering als 'contradictoir' aan te merken.

Voor het volledige advies verwijs ik u gaarne naar de bijlagen bij deze brief.

Hoogachtend,



J.E. Biesma

Bijlagen: 3
* * *

Advies van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten

wetsvoorstel 24 692: herziening van de voorschriften betreffende het onderzoek op de terechtzitting in strafzaken


Over dit wetsvoorstel heeft de Algemene Raad reeds eerder adviezen uitgebracht, en wel op 27 maart 1995 en een aanvullend advies op 23 juni 1995. Gaarne verwijzen wij u naar deze, in kopie hierbij gevoegde, adviezen. In onderstaand advies zal slechts nog ingegaan worden op enige aspecten van het wetsvoorstel die naar ons oordeel bijzondere aandacht verdienen.

Het optreden van tolken en het vertalen van processtukken

In het voorstel is volstaan met een systematische aanpassing, nu een aantal problemen met betrekking tot het optreden van tolken in strafzaken nog niet is opgelost. De Algemene Raad hoopt dat de door hem ingebrachte voorstellen op dit punt een afgeleid verschoningsrecht voor tolken en een beroepsmogelijkheid voor de verdachte tegen een volledige of partiële weigering van zijn verzoek om de processtukken te laten vertalen spoedig aandacht krijgen.

Het oproepen en horen van getuigen op de terechtzitting

De Algemene Raad juicht het toe dat de huidige regeling met betrekking tot de termijn voor het oproepen van getuigen wordt gehandhaafd.
Ook acht de Raad het een goede zaak dat de minister niet bereid is om het criterium in artikel 264 1e lid onder b het vermoeden dat de gezondheidstoestand van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting ernstig in gevaar wordt gebracht minder strikt te omschrijven door het woord 'ernstig' te schrappen, zoals van de zijde van het O.M. is voorgesteld.

Dit neemt echter niet weg dat de Algemene Raad zijn bezwaren ten aanzien van dit criterium handhaaft, waar het beoogt te voorkomen dat het (mogelijke) slachtoffer en de verdachte ter zitting met elkaar worden geconfronteerd. De Algemene Raad blijft van oordeel dat het huidige systeem voldoende waarborgen biedt ter bescherming van de getuige in een dergelijke situatie en dat het voorstel een te verstrekkende inbreuk op het ondervragingsrecht van de verdachte vormt.

De herziening van de verstekregeling

Een belangrijke verandering in het nu voorliggende wetsvoorstel, vergeleken met het eerdere concept, betreft de herziening van de regeling van berechting van niet verschenen verdachten bij verstek (de artikelen 278 t/m 280, Memorie van Toelichting pp. 8 e.v.). Volgens het voorgestelde art. 279 kan de niet verschenen verdachte zich laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De rechter moet een verzoek daartoe honoreren, tenzij hij meent dat de aanwezigheid van de verdachte ter zitting onontbeerlijk is voor een goed verloop van de rechtsgang. In dat geval kan hij de zaak aanhouden en oproeping van de verdachte bevelen, eventueel met een last tot medebrenging.
De minister is hiermee afgestapt van de vertegenwoordigingsconstructie, die in het advies van de Algemene Raad d.d. 27 maart 1995 principieel werd afgewezen, met name omdat de Raad afwijzend staat tegenover de gedachte, dat verklaringen van de advocaat/vertegenwoordiger als bewijsmiddel tegen de niet verschijnen cliënt/verdachte zouden kunnen worden gebruikt. Nu wordt in artikel 279 voorgesteld de verdachte die niet is verschenen de mogelijkheid te verschaffen zich ter zitting te laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd (lid 1). De behandeling die aldus plaatsvindt geldt als een procedure op tegenspraak; er wordt dus geen verstek verleend. Dit heeft consequenties voor beroepstermijnen en voor de betekening van het vonnis (afzonderlijke betekening van het vonnis is niet meer nodig). Volgens de regering is op deze wijze sprake van een contradictoire procedure.
De raadsman kan namens zijn niet aanwezige cliënt bijvoorbeeld het verrichten van onbetaalde arbeid aanbieden, en afstand doen van rechtsmiddelen. De minister verwacht aanzienlijke praktische winst omdat betekenings en executieproblemen worden tegengegaan, terwijl de verdachte procedureel niets tekort komt. Is de aanwezigheid van de verdachte toch gewenst (hetgeen in ernstige zaken in de regel het geval zal zijn), dan kan hij alsnog worden opgeroepen, en kan eventueel zijn medebrenging worden gelast.
De door de Orde bepleite toevoeging van de mogelijkheid tot schorsing op verzoek van de raadsman wanneer deze zulks noodzakelijk acht in het belang van de verdediging, is naar het oordeel van de minister niet noodzakelijk. De bestaande schorsingsmogelijkheden zouden volstaan. Is er wel een raadsman verschenen, maar is deze door zijn afwezige cliënt niet gemachtigd tot de verdediging, dan kan hij niettemin het woord krijgen bijvoorbeeld ter opheldering van de afwezigheid van de verdachte of voor het bepleiten van schorsing van het onderzoek. Maar in dat geval zal verstek moeten worden verleend, zodat geen procedure op tegenspraak plaats zal vinden.

Hoewel de Algemene Raad het toejuicht dat de vertegenwoordigingsconstructie is verlaten behoudt hij zwaarwegende bezwaren tegen het herziene voorstel. In de eerste plaats betreurt hij het, dat de regering geen kans heeft gezien een standpunt te bepalen over de wenselijkheid van een verzetprocedure. De (her)invoering daarvan is van diverse zijden bepleit met kracht van argumenten. De Algemene Raad dringt erop aan dat de regering met spoed haar gedachten hierover bekend maakt.
Voorts meent de Algemene Raad dat de raadsman en de verdachte in het voorstel nog steeds te sterk aan elkaar worden gekoppeld. Weliswaar wordt door de naar geldend recht reeds aanwezige mogelijkheid om de raadsman het woord ter verdediging te laten voeren een contradictoir element geïntroduceerd, maar het gaat te ver om daardoor de gehele procesvoering als 'contradictoir' aan te merken. De bezwaren tegen de vertegenwoordigingsconstructie blijven in belangrijke mate bestaan.


De raadsman zal het vaak niet verantwoord achten zijn cliënt te committeren door zich te laten machtigen en op te treden met alle rechtsgevolgen van dien. Ook de winst met betrekking tot de executie zal tegenvallen. Immers, het feit dat een verdachte zijn raadsman heeft verzocht om zijn verdediging te voeren, behoeft geenszins te betekenen dat de verdachte met de datum van de terechtzitting bekend is. In de Memorie van Toelichting wordt dit als vanzelfsprekend aangenomen, maar de praktijk leert veelal anders. Er is nu eenmaal een categorie verdachten met wie de raadsman na één of meer besprekingen geen of weinig contact meer heeft. Te denken valt bijvoorbeeld aan verslaafden of illegalen. Vaak zal de raadsman zich daarom genoopt zien om voor de zekerheid binnen de (korte) termijn een rechtsmiddel in te stellen, teneinde problemen met zijn cliënt te voorkomen.
Volgens de Algemene Raad voldoet de huidige Post-Lala-praktijk goed. (In deze praktijk heeft de verdachte te allen tijde het recht al dan niet te verschijnen en het recht zijn belangen te laten behartigen door een advocaat indien hij niet verschijnt.) Er is geen aanleiding om in afwachting van een wettelijke regeling van een verzetprocedure op dit punt tussentijds een wettelijke voorziening te treffen, zeker niet nu de winst in termen van efficiency dubieus is.
Als al wordt besloten tot het creëren van een wettelijke basis voor het optreden van de raadsman bij afwezigheid van zijn cliënt, zou de procedure als een verstekprocedure moeten worden behandeld. Voorts verdienen de aan de machtiging te stellen eisen en de daaraan te verbinden waarborgen nadere aandacht. Gedacht kan worden aan de eis van schriftelijke vastlegging, en aan de invoering van een soort desaveuprocedure. Juist omdat het ontwerp aan de raadsman van de afwezige verdachte alle mogelijkheden ter verdediging wil geven die de verdachte, indien aanwezig, zelf zou hebben (ook mogelijkheden die de raadsman naar geldend recht niet toekomen zoals het afstand doen van rechtsmiddelen en het doen van een aanbod tot dienstverlening) is het noodzakelijk de aard van de machtiging en de mogelijkheid van een betwisting nader te overdenken (zie daarover J. de Hullu en M.J.A. Plaisier, Een contradictoir geding bij verstek? Enkele kanttekeningen bij w.o. 24 692, te verschijnen in Delikt en Delinkwent september 1996).

Wij wijzen er op dat een verwante vereenzelviging van advocaat en cliënt/verdachte is neergelegd in wetsontwerp 24 510 (herziening art. 450 Sv: uitreiking oproeping voor appèlzitting aan gemachtigde geldt als uitreiking aan verdachte). Ook tegen die regeling hebben wij bezwaar gemaakt.

Het voorgestelde artikel 415 Sv.

De Algemene Raad stelt met bezorgdheid vast dat de Memorie van Toelichting wederom geen enkele aandacht schenkt aan het ingrijpende voorstel om wijziging van de telastelegging in hoger beroep mogelijk te maken. Weliswaar verwijst de Minister voor wat betreft de achtergronden van de mogelijkheden tot wijziging van de telastelegging naar de kamerstukken over de regeling van de vormverzuimen (23 705), maar ook in deze kamerstukken wordt niet ingegaan op de principiële bezwaren die de Nederlandse Orde van Advocaten tegen dit voorstel heeft ingebracht.
Voor onze bezwaren verwijzen wij naar bovengenoemd aanvullend advies van 23 juni 1995. In dit advies kwamen wij tot de slotsom dat het voorstel een nietnoodzakelijke verruiming inhoudt van de bevoegdheden van het Openbaar Ministerie ten koste van de positie van de verdachte, en dat invoering van dit voorstel de problemen rond de zogenaamde "onverdiende" vrijspraken of ontslagen van rechtsvervolging alleen maar zal vergroten.