Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen




De heer Mr H.Æ. Uniken Venema,                                                

projectsecretaris

Arrondissementsrechtbank Utrecht

Postbus 16005

3500 DA  Utrecht

Den Haag, 24 november 1999

Dossiernummer: 3.2.1    h/md

Geachte heer Uniken Venema,

Betreft:         Concept Landelijk Reglement voor de Civiele Rol bij de Rechtbanken

De Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten is u erkentelijk voor de hem door u geboden gelegenheid commentaar te leveren op het concept Landelijk Reglement voor de Civiele Rol bij de Rechtbanken en spreekt daarbij zijn bewondering uit over het vele werk dat door het projectteam in redelijke kort tijdsbestek is verzet. De Raad heeft het concept rolreglement voorgelegd aan zijn adviescommissie Burgerlijk Procesrecht. Deze heeft op 29 oktober jl. haar advies uitgebracht, hetgeen ik u hierbij doe toekomen.

De Algemene Raad kan zich met de inhoud daarvan geheel verenigen.

Aanvullend merkt de Algemene Raad nog het volgende op.

In een aantal artikelen van het concept-reglement komen onderwerpen ter sprake die ook in de gedragsregels voor advocaten worden behandeld (bijvoorbeeld artikel 1.9 en gedragsregel 15 eerste lid). Het zou voor de advocatuur wenselijk zijn, als deze gedragsregels (ook) in het rolreglement werden geformuleerd. Het gaat om de volgende gedragsregels:

-        gedragsregel 14 eerste lid, die in een noot bij artikel 2.4 tot uitdrukking zou kunnen         worden gebracht door de ratio van dit artikel uit te leggen. (De advocaat moet er                 rekening mee houden dat de wederpartij voldoende tijd krijgt voor een reactie op een         overgelegd stuk)

-        gedragsregel 15 tweede lid, die na artikel 2.12 opgenomen kan worden ( Nadat vonnis         is gevraagd mag de advocaat zich niet zonder toestemming van de wederpartij tot de         rechter wenden)

-        gedragsregels 14 tweede en derde lid, te vermelden als artikel 6.5 (Overlegging                 pleitnota alleen als zij niet meer bevat dan hetgeen de advocaat heeft bepleit en na         afloop van de pleidooien moet een afschrift van de pleitnota aan de advocaat van de         wederpartij worden afgegeven).

De Algemene Raad zou het op hoge prijs stellen als de bewuste artikelen uit het rolreglement aldus zouden kunnen worden aangevuld.  

Voorts vraagt de Algemene Raad zich af of het verstandig is, vooruitlopend op de discussie rond het wetsontwerp 26 885 en dan in het bijzonder artikel 1.3.10, nu reeds in artikel 7.3 van het concept toe te staan dat iedere derde een inzage-recht heeft. In lijn met het geldend recht (artikel 429l en 838 Rv) stelt de Algemene Raad voor om vooralsnog dit inzage-recht voor te behouden aan derden die daarbij belang hebben.

De Algemene Raad dringt erop aan dat in de verschillende arrondissementen ruimte wordt geboden voor een brede discussie over het concept tussen de toekomstige gebruikers in het rechtsbedrijf. De uitkomsten van die discussie moeten ook kunnen leiden tot bijstellingen. Alleen daardoor kan het draagvlak worden verkregen dat nodig is voor het welslagen van een operatie als de onderhavige.

Tot het verschaffen van nadere informatie op het bovenstaande ben ik gaarne bereid.

Met vriendelijke groet,

F. Heemskerk

algemeen secretaris

Bijlage.

PREADVIES

van de adviescommissie Burgerlijk Procesrecht

inzake

Concept Landelijk Reglement

voor de civiele rol bij de Rechtbanken

De adviescommissie Burgerlijk Procesrecht is verzocht om advies met betrekking tot het concept landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken d.d. 6 september 1999.

De commissie wil allereerst iets over de voorgeschiedenis opmerken. Het projectteam dat zich in het kader van het PVRO-project "Uniformering en versnelling van de civiele procedure" met het concipiëren van bedoeld reglement bezighoudt, heeft aan de voorzitter van de commissie, die tevens lid is van de zogenaamde klankbordgroep, een concept d.d. 2 juni 1999 toegezonden met het verzoek hierover met de commissie te overleggen en voor eind juli haar reactie te doen toekomen. Afschrift van dit concept gaat hierbij.

Naar aanleiding hiervan is via Mr Bouritius overlegd met de betrokken portefeuillehouder. Gekozen is toen voor de oplossing dat de voorzitter met de commissie zou overleggen, maar de gevraagde reactie à titre personnel zou geven. Op 1 juli heeft de commissie overlegd over het concept d.d. 2 juni jl. en zij was daarover zeer kritisch. Dit heeft geresulteerd in de brief van haar voorzitter aan (de secretaris van) het projectteam d.d. 29 juli jl. met een daarbij gevoegde reactie. Afschrift van die brief met bijlage gaat eveneens hierbij.

Het de commissie thans formeel ter advisering voorgelegde concept is op veel punten tegemoet gekomen aan de kritiek van de sectorvoorzitters, de directie wetgeving van het Ministerie van Justitie en  de bijgevoegde reactie.

Het voornaamste resterende punt van kritiek is voor de de commissie dat het concept sub 6.2 de rechter een ongenormeerde bevoegdheid geeft om een verzoek om pleidooi te weigeren. Dit is niet alleen in strijd met de huidige bepalingen artikelen 20-21 en 144 Rv., maar lijkt ook in strijd met artikel 6 EVRM. Bovendien is de commissie niet bekend dat van het recht op

pleidooi op relevante schaal misbruik wordt gemaakt. Zo al incidenteel van misbruik sprake zou zijn, is het juister het aan de wederpartij over te laten tegen het verzoek op grond van

misbruik van procesrecht bezwaar te maken. Een bevoegdheid voor de rechter ambtshalve een verzoek om pleidooi te weigeren op niet nader aangeduide gronden keurt de commissie af.

De commissie vindt ook de algemene 6 weken-termijn in het concept sub 2.7 te kort. Om psychologische redenen zou zij de voorkeur geven aan twee termijnen, één van bijvoorbeeld 6 weken, gevolgd door een korte van 2 weken. De commissie vreest dat een niet voldoende soepele hantering van de geldende termijnen zal leiden tot een vlucht in het verstek, waarmee maximaal 4 weken extra voor antwoord kan worden gewonnen.

Het concept reageert niet op de vraag in de bijgevoegde reactie (blz. 6, ad 1.2) of opeenvolgende vakanties van advocaat en cliënt - in de praktijk een groter probleem dan de (rol)rechter wellicht meent - "klemmende redenen" zijn voor uitstel en kent ook geen vakantierolregeling voor de zomermaanden.

Tenslotte is de commissie ook geen voorstandster van het recht doen op het griffiedossier. Enkele leden hebben als plaatsvervanger ook de ervaring opgedaan dat het griffiedossier vaak onvolledig is. De griffie is niet geëquipeerd om de volledigheid van het dossier vast te stellen. Soms is dit ook onmogelijk, bijvoorbeeld omdat van een pleitzitting soms wel en soms niet een proces-verbaal wordt opgemaakt.

Nog enkele losse opmerkingen.

In noot 7 zal zijn gedoeld op de Landinrichtingswet en de Rijksoctrooiwetten 1910 en 1995.

De tweede zin in het concept sub 2.2 bevat geen sanctie en de commissie acht dit juist. De tweede zin van de bijbehorende noot 19 doet echter enige twijfel rijzen.

In noot 20, tweede zin (overhandiging op de rolzitting) wordt uitgegaan van de klassieke rol. De praktijk leert dat toezending per post niet waarborgt dat griffie en wederpartij nagenoeg gelijktijdig over het stuk kunnen beschikken.

De commissie neemt aan dat het in het concept sub 2.6 bedoelde bezwaar tegen de eiswijziging of -vermeerdering gemotiveerd moet zijn zodat eiser op de rolzitting 2 weken nadien zich daarover kan uitlaten.

In noot 22 zal met "het tweede lid" bedoeld zijn: de tweede zin.

In het concept sub 3.1 zou na "een verkregen bewijs van toevoeging" moeten worden aangevuld: of de mededeling dat de toevoeging is aangevraagd.

Indien de rechter volgens het concept sub 5.8 bepaalt op welke termijn de conclusie vanantwoord in reconventie uiterlijk toegezonden moet zijn, dient hij wel tenminste een termijn

van zes weken in acht te nemen.

De commissie juicht het bepaalde in het concept sub 5.3 toe.

Den Haag, 29 oktober 1999

Namens de commissie,

C.J.J.C. van Nispen