Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De leden van de Vaste Commissie
voor Justitie van de Tweede Kamer
Postbus 20018
2500 EA  DEN HAAG

Den Haag, 22 mei 1996
Ons kenmerk: 3.5.1

Geachte mevrouw, mijnheer,
Inzake: wetsvoorstel 23 251 - herziening gerechtelijk vooronderzoek
Binnenkort vindt de plenaire behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel plaats. De Orde heeft uw Commissie in het verleden reeds een drietal adviezen over dit onderwerp toegezonden.

Gemakshalve stuur ik u hierbij een afschrift van deze adviezen.

In het vertrouwen u hiermee van dienst te zijn,

hoogachtend,



J.E. Biesma



Bijlage

                                                ***


Aan de Algemene Raad

Inzake : Wetsvoorstel 23251 : herziening van het gerechtelijke vooronderzoek
(3.5.1)

De Nota naar aanleiding van het eindverslag , de Nota van Wijziging en de daarbij behorende toelichting geven de Adviescommissie Strafrecht aanleiding tot de navolgende opmerkingen.

1 De Adviescommissie Strafrecht is verheugd over het feit dat wetsvoorstel 23251 door de Minister is heroverwogen, resulterende in een aanpassing van het voorliggende wetsvoorstel.
De Adviescommissie deelt ten volle het uitgangspunt van de Minister dat het oorspronkelijke wersvoorstel onevenwichtig was, aangezien daarin uitsluitend die voorstellen van de Commissie Moons waren overgenomen die tot uitbreiding van de bevoegdheden van de politie en justitie zullen leiden.
Met de Minister meent de Adviescommissie dat daarnaast ook die voorstellen van de Commissie Moons moeten worden geïncorporeerd die een verbetering van de rechtsbescherming van de burger beogen.

2
De Adviescommissie Strafrecht is eveneens verheugd  over de intrekking van het voorstel tot invoering van de pro-actieve telecommunicatietap en van het afzonderlijke wetsvoorstel 23047 over richtmicrofoons, in afwachting van de resultaten van de parlementaire enquête naar bijzondere opsporingsmethoden. De adviescommissie benadrukt in dat kader dat het van essentieel belang is dat de discussie over de noodzaak tot invoering van deze pro-actieve bevoegdheden niet los kan en mag worden gezien van de recente strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen en van art. 40 SR.

3
De Adviescommissie Strafrecht meent met de Minister dat de opname van de mini-instructie op verzoek van de verdachte in het wetsvoorstel van wezenlijk belang is voor een evenwichtig vooronderzoek in strafzaken. Ook door en vanwege de Orde is bij herhaling gewezen op het feit dat de mini-instructie op verzoek van de verdachte een essentiële schakel is geweest in de voorstellen van de Commissie Moons over de herziening van het gerechtelijk vooronderzoek en dat de bezwaren die tegen dit voorstel zijn aangevoerd niet kunnen overtuigen

4
De Adviescommissie Strafrecht stemt in met het voorstel de spoeddoorzoeking van een woning en van een kantoor van een geheimhouder te binden aan een machtiging vooraf door de Rechter-Commissaris, zoals reeds eerder door de Commissie Moons is voorgesteld. Het dragende argument voor deze wijziging is door de Minister gevonden in het bestaan van moderne communicatiemiddelen, die de voortdurende bereikbaarheid  van het Rechter-Commissariaat kunnen verzekeren.

De Adviescommissie meent echter dat hiermee niet kan worden volstaan. Daarenboven dient een wettelijke verplichting voor de Rechter-Commissaris te worden opgenomen om zo spoedig mogelijk op de plaats van de spoeddoorzoeking aanwezig te zijn. De Grondwet, de internationale verdragen over de rechten van de mens en recente jurisprudentie, laten er immers geen misverstand over bestaan dat deze plaatsen bijzondere bescherming tegen overheidsoptreden behoren te genieten. Om die reden is een actieve controle van de Rechter-Commissaris op de uitoefening van de doorzoeksbevoegheid van cruciale betekenis voor het rechtsgehalte van dit ingrijpende dwangmiddel. Aan de bijzondere bescherming van woningen en kantoren van geheimhouders kan dan ook alleen de persoonlijke aanwezigheid van de Rechter-Commissaris recht doen. Omdat het Rechter-Commissariaat voortdurend bereikbaar is en kan zijn, behoeft een dergelijke verplichting niet op praktische bezwaren te stuiten. Ook dient in de wet te worden opgenomen dat de (plaatselijke ) Deken van de Orde van Advocaten de bevoegdheid heeft de huiszoeking bij te wonen en daartoe tijdig dient te worden uitgenodigd.

5
de Adviescommissie Strafrecht is niet overtuigd door het praktische bezwaar van de Minister tegen de invoering van het door de Commissie Moons voorgestelde art. 177b SV. In die bepaling zou volgens de Commissie Moons tot uitdrukking moeten worden gebracht dat bij een verhoor van een verdachte of van een ander door opsporingsambtenaren terzake van een feit waarvoor een gerechtelijk vooronderzoek loopt, deze personen in dezelfde positie dienen te verzekeren als waneer zij door de Rechter-Commissaris zouden zin gehoord. Praktische problemen behoeven zich hier naar het oordeel van de Adviescommissie niet voor te doen, nu- zoals reeds eerder is opgemerkt -iedere opsporingsambtenaar met één druk op een knop moet kunnen nagaan of een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld.
In dit kader moet veleer als uitgangspunt gelden dat van de Officier van Justitie mag worden verwacht dat hij weet terzake van elk feit tegen welke verdachte een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld. De positie van de Officier van Justitie als de functionaris die leiding behoort te geven aan de opsporing, impliceert vervolgens dat die wetenschap over een ingesteld gerechtelijk vooronderzoek wordt doorgegeven aan de aan de Officier van Justitie ondergeschikte opsporingsambtenaren.
De  door de Minister aangekondigde reorganisatie van het Openbaar Ministerie teneinde het optreden van de politie beter te normeren en te sturen, is anders gedoemd een lege huls te blijven.

Als principieel argument voor invoering van het door de Commissie Moons voorgestelde art. 177b SV geldt voorts dat de gelaagde structuur van het Wetboek van Strafvordering door een dergelijke bepaling wordt gerespecteerd: alleen door te bepalen dat bij een verhoor door opsporingsambtenaren terzake van een feit waarvoor een gerechtelijk  vooronderzoek loopt ook de verdediging in dezelfde positie dient te verkeren als wanneer het verhoor door de Rechter-Commissaris zou zijn afgenomen, wordt voorkomen dat het gerechtelijk vooronderzoek verwordt tot een ‘mooi weer- procesje’ dat alleen in werking treedt wanneer het opsporingsambtenaren zo uitkomt.

Deze overwegingen klemmen vooral bij het verhoor van een verdachte tijdens de zogenaamde parallelle opsporing. De Adviescommissie geeft daarom in overweging primair voor die verhoren te bepalen dat de raadsman van de verdachte daarbij aanwezig kan zijn.

6
Met betrekking tot de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek merkt de Adviescommissie nog het volgende op.
Het verdient aanbeveling in de wet op te nemen, dat de rechter-commissaris zijn voornemen tot sluiting meedeelt aan de officier van justitie en de raadsman.

Naar de huidige stand der praktijk is het reeds in alle arrondissementen gebruikelijk dat een dergelijk voornemen aan de officier van Justitie wordt meegedeeld. Zie de memorie van toelichting, Bijl. hand. 1992-1993, 23 251, nr.3, p.43, noot 22.
Vanuit een oogpunt van proceseconomie is die handelswijze adequaat: voorkomen wordt dat de officier van justitie heropening zal vragen voor het verrichten van onderzoekshandelingen, die in het nog lopende gerechtelijke vooronderzoek kunnen worden ‘meegenomen ‘.

Met de raadslieden wordt- zo blijkt ook uit de aangehaalde kamerstukken-  over meerbedoeld voornemen niet altijd overlegd, terwijl daartoe wel alle reden zou zijn, op dezelfde grond die aanleiding geeft tot overleg met het Openbaar Ministerie.

Verwezen moet in dit verband ook worden naar de memorie van antwoord (nr.6, p. 22 ) waar wordt opgemerkt, dat de raadsman ‘ gewoonlijk ‘ bericht krijgt van de voorgenomen sluiting, ‘hetzij informeel, hetzij formeel ‘. Duidelijk is dus, dat de mededeling van het voornemen niet berust op een standaard procedure en niet altijd plaats vindt.

Tegen deze achtergrond valt op ( MvA, p. 22), dat de regering het doen van een dergelijke mededeling aan officier van justitie en raadsman wel- en naar de opvatting van de Adviescommissie terecht- als een ongeschreven verplichting beschouwt. Gezien de praktijk zou het echter ‘ overbodig ‘ zijn haar in de wet te verankeren.

Dit laatste vermag de Adviescommissie niet in te zien : als het al zo gebruikelijk is in de praktijk dat de mededeling van het voornemen wordt gedaan, dan zou zich er niets tegen behoeven of behoren te verzetten die ‘ verplichting ‘ in de wet op te nemen.
Opname in de wet is dan een waarborg, dat het beleid van alle rechter-commissaris wordt geuniformeerd.

Voor onnodig formalisme en processuele sancties ( MvA, p. 22 ) is de regering ten onrechte bevreesd : er blijft namelijk de mogelijkheid bestaan, dat de rechter- commissaris het onderzoek op verzoek van de verdediging heropent indien de mededeling van het voornemen ten onrechte achterwege is gebleven.

Het voorstel van de Adviescommissie beoogt slechts de proceseconomie te bevorderen.

Namens de Adviescommissie Strafrecht

Prof. Mr. J.M. Sjöcrona                                                                Den Haag, 9 maart 1995