Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Mevrouw Mr W. Sorgdrager                                        De heer Mr A.P.W. Melkert
Minister van Justitie                                                Minister van Sociale Zaken en
Ministerie van Justitie                                                Werkgelegenheid
Postbus 20301                                                        Ministerie van Sociale Zaken en
2500 EH Den Haag                                                Werkgelegenheid
                                                                         Postbus 90801
                                                                         2509 LV Den Haag



Den Haag, 21 maart 1995
Ons Kenmerk: 3.4.3/EEM/el

Mevrouw de Minister, mijnheer de Minister,

Betreft: Herziening van het ontslagrecht, wetsontwerp 21479

De Nederlandse Orde van Advocaten dringt er op aan de afhandeling van bovengenoemd wetsvoorstel door de Eerste kamer nog steeds op te schorten indien het beleidsvoornemen tot verregaande beperking van de ontbindingsmogelijkheid niet tegelijkertijd wordt teruggenomen, althans zolang het binnenkort te verwachten advies van de Ser hierover nog niet beschikbaar is.

Eerst zou de fundamentele discussie over het ontslagrecht moeten worden afgerond en zouden alle plannen en wetsvoorstellen tot één geheel moeten worden gemaakt.

Een adhoc Adviescommissie van de Orde, gevrormd door Mrs R.R.A. Duk, L.G. Verburg, L.J. Fillet en A.L. Asscher, heeft over het onderwerp bijgaand unaniem standpunt ingenomen, waarmee de Algemene Raad zich geheel kan verenigen.

Een brief van gelijke inhoud zenden wij aan de Eerste en de Tweede Kamer.

Met de meeste hoogachting,

E.E. Minkjan


hoofd juridische zaken




                                                                                ***
        Pre-advies van de
        Ad hoc Adviescommissie Arbeidsrecht
        van de Nederlandse Orde van Advocaten
        inzake het wetsvoorstel 21 479 herziening van het ontslagrecht




        De verdere behandeling in de Eerste Kamer van Wetsvoorstel 21 479 is in het voorjaar van 1994 opgeschort omdat die Kamer in meerderheid niet overtuigd was van de noodzaak om op dat moment een partiële herziening van het ontslagrecht door te voeren. Daarbij speelde een doorslaggevende rol dat het toenmalige kabinet een wetsvoorstel tot afschaffing van de bestuurlijke preventieve ontslagtoets wilde indienen. Bij brief van 23 november 1994 hebben de betrokken bewindslieden de Tweede Kamer laten weten dat zij, in plaats van die afschaffing, aanpassing van het geldende systeem nastreven. Daarbij is een aantal beleidsvoornemens, op legislatief en uitvoerend vlak, globaal verwoord. Wat de wetgeving betreft gaan de gedachten uit naar een aanpassing van het ontslagverbod tijdens ziekte, regels ter beperking van de cumulatie van de behandelingsduur van een ontslagaanvraag met de naar huidig recht daarop aansluitende opzegtermijn en, tenslotte, een ingrijpende beperking van de mogelijkheid om ontbinding wegens gewichtige redenen te verzoeken.
Over de merites van Wetsvoorstel 21 479 is met name in de vaklitteratuur het nodige gezegd. Daarom wordt in dit advies geen aandacht besteed aan de vraag of het voorstel, áls de behandeling daarvan wordt voortgezet, aanvaard dan wel verworpen dient te worden. Wèl is voor het navolgende van belang dat, alhoewel de discussie die heeft geleid tot het aanhangige voorstel oorspronkelijk gericht was op een ingrijpende herziening van het ontslagrecht, dat voorstel zelf slechts betrekkelijk ondergeschikte wijzigingen brengt; voor de praktijk het belangrijkst, en ook van principiële betekenis, lijkt vooral het partieel appèl in ontbindingsprocedures.
Met het verlaten van de gedachte tot afschaffing van de preventieve toets zou volgens de bewindslieden duidelijk zijn dat de argumenten voor (verdere) opschorting van de besluitvorming in de Eerste Kamer zouden komen te vervallen. De vraag is of dat juist is gelet op de in de brief d.d. 23 november 1994 verwoorde voornemens.
Nu Wetsvoorstel 21 479 mede betrekkelijk ingrijpende wijzigingen van de regeling van de opzegtermijn bevat, ligt het niet direct in de rede wetswijziging te effectueren, terwijl het voornemen bestaat om juist die regeling op twee punten te versoepelen. De beleidsvoornemens nodigen op die punten immers uit tot een discussie waarbij de lengte van de termijn een belangrijke plaats inneemt. Dat pleit voor een meer integrale behandeling van de problematiek, en daarmee voor een aangepast voorstel, al dan niet met behulp van een novelle, en derhalve voor verdere opschorting. Het verband tussen de aanpassingen van het wetsvoorstel en de twee nieuwe punten is echter niet zo nauw dat het alleen daarom onverantwoord zou zijn thans over dat voorstel te beslissen.
De reden om indertijd de behandeling op te schorten was dat met het wegvallen van de preventieve bestuurlijke toets een fundamenteel andere situatie zou ontstaan. Het effect van beperking van de ontbindingsmogelijkheid gaat weliswaar in andere richting, maar is voor de huidige ontslagpraktijk niet minder fundamenteel. Alleen al het aantal ontbindingsverzoeken in verhouding tot het aantal ontslagaanvragen bij de Regionaal Directeur - thans ongeveer 1 op 2 - spreekt op dat punt duidelijke taal. De redenen voor opschorting van de besluitvorming over het voorstel zijn met dat al wel gewijzigd, maar niet van wezenlijk geringer gewicht geworden.
        Daar komt bij dat de voorziene beperking niet alleen fundamenteel is, maar zeker niet minder controversieel noch voor de praktijk minder belangrijk dan afschaffing van de preventieve toets zou zijn. Er zijn nogal wat redenen waarom ontbindingsprocedures in de afgelopen jaren zo'n hoge vlucht hebben genomen. De procedure bij de RDA's verloopt bureaucratisch en is weinig doorzichtig. De rol van de ontslagcommissie is in principieel opzicht - deelneming van betrokkenen - discutabel, en in praktisch opzicht moeilijk te doorgronden. De redenen voor de keuze van de RDA tussen een procedure in één ronde dan wel in twee (of zelfs meer) rondes zijn frequent niet goed te begrijpen. Met de procedure is, nog steeds, vaak veel tijd gemoeid. Het Delegatie-besluit heeft er niet toe geleid dat beslissingen werkelijk voorspelbaar zijn. Daarbij speelt zeker een rol dat - met name door de beperkte mogelijkheden tot "fact finding" - de vaststelling van voor de beslissing relevante feiten nogal eens op discutabele gronden berust, en soms zelfs gewoon fout is. Al met al zijn de aan de ontslagvergunningsprocedure verbonden bezwaren zo groot, en bovendien zo uiteenlopend, dat met de door de bewindslieden voorgestelde wijzigingen daaraan eigenlijk nauwelijks tegemoet gekomen wordt. De behoefte om snel duidelijkheid te hebben niet alleen over het al dan niet voortduren van een dienstverband, maar ook (en vaak in de eerste plaats) over de bij beëindiging verschuldigde vergoeding, is groot én legitiem, en in die behoefte kan de ontbindingsprocedure - hoe zeer ook daaraan ongetwijfeld zekere bezwaren kunnen kleven - beter voorzien. Ook al is er alle aanleiding om de ontslagvergunningsprocedure te verbeteren, dat geeft nog geen grond om een alternatieve procedure die in de praktijk zijn nut dagelijks bewijst, naar de marge terug te brengen. Als het door de ministers voorziene systeem, zoals de brief d.d. 23 november jl. doet voorkomen, de bestaande bezwaren tegen de ontslagvergunningsprocedure in belangrijke mate zou wegnemen, dan zou het waarschijnlijk zijn dat in de toekomst ook in de thans veelal aan de kantonrechter voorgelegde "moeilijke" gevallen vaker voor die procedure zal worden gekozen, maar dan is er ook dienovereenkomstig minder grond voor de voorgestelde beperking van de ontbindingsmogelijkheid.
Het argument van een beperking van de belasting van de rechterlijke macht is naar de aard daarvan dubieus, nu burgerlijke rechten als bedoeld in art. 6 EVRM op het spel staan, en toegang tot de rechter dus verzekerd moet zijn. Bovendien is twijfelachtig of die beperking per saldo zal worden bereikt: voor de procedures op tegenspraak die worden vermeden, komen immers ontbindingsverzoeken na afwijzing van de ontslagvergunning en kennelijke onredelijkheidsprocedures na de verlening daarvan in de plaats; de thans door pro forma verzoeken bewerkstelligde werklast blijft beperkt.
Een en ander leidt tot de slotsom dat afhandeling van wetsvoorstel 21 479 door de Eerste Kamer op dit moment niet in de rede ligt als het beleidsvoornemen tot verregaande beperking van de ontbindingsmogelijkheid niet tegelijkertijd wordt teruggenomen. In elk geval ligt afhandeling op dit moment niet in de rede, nu de SER naar verwachting binnenkort - op een termijn van zo'n twee weken - juist over dat beleidsvoornemen zal adviseren, en dat advies kan, en behoort te, worden afgewacht.

Den Haag, 21 maart 1995

Mrs R.A.A. Duk
            L.G. Verburg
           L.J. Fillet
            A.L. Asscher

Mijn Documentenlijst

PDF genereren