Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Mw Mr A. Vrisekoop
Lid Eerste Kamer der Staten-Generaal

Fax: 020 - 679 38 21






Den Haag, 12 januari 1998
Ons kenmerk: 3.1.1/5 H/el
Doorkiesnr.: 070 - 3353511



Amica,

Op uw verzoek doe ik u hierbij een notitie toekomen van de Algemene Raad over de wetsvoorstellen die door de Eerste Kamer op 13 januari a.s. zullen worden behandeld. De Algemene Raad baseert zich daarbij op zijn Adviescommissie Strafrecht. Voor het overige moge ik verwijzen naar de eerder door ons uitgebrachte advisering of dit onderwerp.

Met vriendelijke groet,



F. Heemskerk
algemeen secretaris



Bijlage







Notitie over de kernbezwaren van de Algemene Raad tegen de volgende wetsvoorstellen (te behandelen door de Eerste Kamer op dinsdag 13 januari 1998):
-        Herziening van de voorschriften betreffende het onderzoek op de terechtzitting in strafzaken (24 692).
-        Dagvaardingstermijn voor de politierechter (24 510).

Ten aanzien van wetsvoorstel 24 692
De Algemene Raad handhaaft zijn zwaarwegende bezwaren tegen de voorgestelde regeling van het onderzoek ter terechtzitting voor het geval dat de verdachte niet, maar zijn raadsman wel is verschenen.

Hoewel de aanvankelijke keuze voor een vertegenwoordigingsconstructie terecht is verlaten, wordt deze behandeling - wanneer een raadsman is verschenen en verklaart gemachtigd te zijn - ten onrechte als een behandeling op tegenspraak beschouwd, en niet als een verstekbehandeling. Aldus blijven de belangrijkste nadelen van de vertegenwoordigingsconstructie bestaan. De beoogde rechtsgevolgen daarvan, met name het ingaan van de beroepstermijn op de dag van de uitspraak, zijn ongewenst, gelet op het feit dat in vele gevallen de omstandigheid dat de verdachte een raadsman heeft gemachtigd voor hem ter verdediging op te treden niet betekent dat hij ook met het tijdstip van behandeling bekend is. Te denken valt bijvoorbeeld aan verslaafden en illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen, die nogal eens voor een kortere of langere periode geen contact met hun advocaat (kunnen) opnemen.

Het verdient verre de voorkeur om de door de Minister aangekondigde regeling van een verzetprocedure nu met spoed tot stand te brengen. Aan een tussentijdse voorziening als nu beoogd bestaat geen behoefte, omdat de praktijk uit de voeten kan met de huidige regeling zoals deze in het "post-Lala-"tijdperk wordt toegepast, en de winst in termen van efficiency hoogst twijfelachtig is omdat advocaten zeer terughoudend zullen zijn met het gebruik maken van hun bevoegdheid tot optreden, en - als zij daartoe besluiten, als daarvoor gelet op de uitspraak ook maar enige aanleiding is - een rechtsmiddel zullen instellen.

Tenslotte zij nog opgemerkt, dat een aantal technische details met betrekking tot de vormgeving van de machtiging, alsmede een désaveu-mogelijkheid, in het voorstel node worden gemist.

Ten aanzien van wetsvoorstel 24 510
Ook met betrekking tot dit wetsvoorstel zijn Minister en Tweede Kamer aan de belangrijkste grieven van de Orde voorbijgegaan.

Deze betreffen:
-        De domiciliebepaling met het oog op de betekening van de appèldagvaarding ten kantore van de raadsman die                         het beroep voor de veroordeelde verdachte heeft ingesteld. Deze leidt tot grote problemen wanneer na het                         instellen van het beroep het contact tussen deze verdachte en zijn (gewezen) raadsman verloren gaat, of na                         beëindiging daarvan de gewezen raadsman bij wie de betekening plaatsvindt niet weet waar de verdachte verblijft,                 en wie zijn nieuwe advocaat is (if any). Het is ook onpraktisch en principieel niet te vergen dat de advocatuur in                         dergelijke gevallen met een inspannings- en verificatieverplichting wordt opgezadeld.
-        De omstandigheid dat de politie in feite de vervolgingsbeslissing neemt (weliswaar - voorlopig? - alleen in                         politierechterzaken maar voor het overige zonder enige beperking of clausulering zodat potentieel alle misdrijven                         worden bestreken), zal de kwaliteit van de strafrechtspleging niet bevorderen en is ook principieel bedenkelijk.                         Voorts wordt de mogelijkheid vergroot dat vrijheidsbenemende dwangmiddelen, met name de                                         inverzekeringstelling, oneigenlijk worden toegepast (namelijk in feite uitsluitend om de dagvaarding in persoon te                         kunnen uitbrengen), en wordt door die toepassing de mogelijkheid van alternatieve afdoening in de gevallen                         waarin deze normaliter in aanmerking zou komen, gefrustreerd.

Slotsom
De bezwaren van de Algemene Raad tegen beide voorstellen zijn al met al van dien aard, dat hij de aanvaarding van de wetsvoorstellen in deze vorm slechts kan ontraden.

Den Haag, 12 januari 1998
3.1.1/5

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.