Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De heer Mr A.H. Korthals
Minister van Justitie
Postbus 20301
2500 EH  Den Haag


Den Haag, 22 september 1999
Dossiernummer 3.4.4.

Mijnheer de minister,

Concept wetsvoorstel vereenvoudigde afwikkeling faillissement.

Bij brief van 6 juli jl. verzocht u de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten om advies bij bovengenoemd concept wetsvoorstel.

Het concept is voorwerp van bespreking geweest in de adviescommissie faillissementsrecht van de Algemene Raad en binnen de Algemene Raad zelf. De commissie heeft bijgaand preadvies uitgebracht, waarmee de Algemene Raad zich geheel kan verenigen.

De Algemene Raad onderschrijft dat de actuele praktijk aanleiding geeft tot legaliseren van de bestaande oneigenlijke opheffing. Voor een aantal suggesties voor verbetering van het concept verwijst de Algemene Raad graag naar het bijgevoegd preadvies.

Hoogachtend,


Florine Bouritius
advisering wetgeving

PREADVIES
van
de Adviescommissie Faillissementsrecht
inzake
Wetsvoorstel 22 942
afzonderlijk voor wat betreft de vereenvoudigde afwikkeling van faillissement



De Adviescommissie heeft over bovengenoemd wetsontwerp, althans het aangeduide afgesplitste gedeelte ervan, eerder aan de Nederlandse Orde van Advocaten geadviseerd in september 1994. De Orde heeft zich met dat advies verenigd en het op 12 september 1994 aan de Minister van Justitie toegezonden.

De commissie heeft met genoegen geconstateerd dat, naar ook uitdrukkelijk uit de Memorie van Toelichting op het thans voorliggende, afgesplitste gedeelte van het wetsontwerp blijkt, met het advies rekening is gehouden en dat advies hier en daar tot aanpassing van het ontwerp heeft geleid.

De commissie heeft het thans afgesplitste bovenaangegeven voorstel van wet bestudeerd en adviseert daarover als volgt.

Algemeen
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt de vereenvoudigde afwikkeling van het faillissement uit wetsvoorstel 22 942 gelicht en als een afzonderlijk wetsvoorstel aanhangig gemaakt. Op deze wijze kunnen, aldus de toelichting, de obstakels die bij wetsvoorstel 22 942 zijn gerezen worden omzeild. De commissie wil niet nalaten op te merken dat het van het grootste belang is dat spoedig uitsluitsel wordt gegeven over de toekomst van de overige inhoud van wetsontwerp 22 942. De commissie wijst er in dit verband op dat met de indiening van wetsvoorstel 22 942 is voldaan aan artikel 70 Invorderingswet 1990. Dat  artikel bepaalt dat artikel 22 lid 3 Invorderingswet (het fiscale bodemrecht) vervalt op 1 januari 1993, ‘tenzij voordien een wetsvoorstel, houdende een definitieve regeling omtrent het fiscaal bodemrecht bij de Tweede Kamer is ingediend, dan wel een wetsvoorstel houdende een verlenging van de geldigheidsduur van voornoemde bepaling voor een tijd van niet langer dan een jaar.’ Wetsvoorstel 22 942 is tijdig ingediend. Door het niet verder te behandelen handelt de wetgever in strijd met de strekking van artikel 70 Invorderingswet.

Naast het fiscale bodemrecht wordt in wetsontwerp 22 942 de bevoorrechting van vorderingen geregeld. Het aantal bevoorrechte vorderingen wordt verminderd en de voorrechten worden gestroomlijnd in die zin dat aan de voorrechten van vorderingen van de overheid dezelfde rangorde wordt toegekend als aan de voorrechten genoemd in Titel 10 van Boek 3 BW. Dit houdt een verlaging in rang van de fiscale vorderingen in, hetgeen meebrengt dat art. 19 Invorderingswet, dat betrekking heeft op het zogenaamde ‘opvorderingsrecht’ van de fiscus, niet meer van toepassing zal kunnen zijn in geval van faillissement. Daarmee zou de wettelijke grondslag aan de oneigenlijke opheffing komen te vervallen. Een curator pleegt immers in de praktijk na voldoening van de boedelschulden het restant van het beschikbare actief op grond van artikel 19 Invorderingswet aan de fiscus over te maken ter ‘gedeeltelijke voldoening van belastingvorderingen en sociale premievorderingen’. Nadat hij het beschikbare actief op deze wijze heeft overgemaakt kan de rechtbank ingevolge artikel 16 Fw opheffing van het faillissement bevelen.

Als (de rest van) wetsontwerp 22 942 zou verzanden, dan kan artikel 19 Invorderingswet  van kracht blijven en is daarmee de (formele) noodzaak om de mogelijkheid van een vereenvoudigde afwikkeling in te voeren komen te vervallen. Daarbij merkt de commissie op dat de oneigenlijke opheffing zoals deze in de praktijk gegroeid is en op grote schaal plaatsvindt, op veel eenvoudiger wijze een einde maakt aan het faillissement dan het onderhavige wetsvoorstel doet.

Met bovenstaande opmerkingen heeft de commissie niet willen betogen dat het onderhavige wetsvoorstel net zo goed achterwege zou kunnen blijven; zij onderschrijft dat er aanleiding is om de oneigenlijke opheffing te legaliseren en onderkent dat een wettelijke regeling altijd tot een minder eenvoudige afwikkeling zal leiden dan de huidige praktijk. In het wetsontwerp wordt terecht voorrang gegeven aan vereffening van de boedel voordat het komt tot de beslissing de weg van deze vereenvoudigde afwikkeling dan wel van de gewone afwikkeling in te slaan. Erkenning van deze in de praktijk gegroeide volgorde zou echter eigenlijk moeten leiden tot een verdere herziening van de Faillissementswet, aldus merkt de commissie wellicht ten overvloede op.

Artikel I.A
De commissie suggereert om het woord ‘behoudens’ te vervangen door ‘onverminderd’.
Het woord ‘behoudens’ suggereert een inperking van de mogelijkheid om een schuldsaneringsregeling toe te passen, maar die inperking wordt niet gegeven.
In de toelichting op artikel I.A wordt de tweede alinea niet afgemaakt. De commissie denkt dat daar woorden hadden moeten staan van een strekking dat het kan zijn dat schuldenaar niet of niet tijdig van de schuldsaneringsregeling kennis heeft genomen of had kunnen nemen.

Artikel 137a
De commissie meent te kunnen aannemen dat hoewel het woord ‘concurrerende’ verdedigbaar zou zijn met het begrip ‘concursus’ in gedachten, het woord ‘concurrente’ is bedoeld. Kennelijk heeft de wetgever bij het gebruik van het woord ‘concurrerende’ gedacht aan samenloop van alle vorderingen, inclusief de concurrente vorderingen, als het gaat om verhaal op het vermogen van de schuldenaar. ‘Concurrerende’ werkt echter verwarrend in één zinsnede met ‘concurrente’.
De commissie suggereert om tussen de woorden ‘daaruit’ en het woord ‘concurrente’ op te nemen ‘de’.
In het concept is hier opgenomen ‘verdere afhandeling’. Het komt de commissie voor dat het woord ‘verdere’ kan vervallen omdat van eerdere afhandeling geen sprake lijkt te zijn.

Het derde lid van artikel 137a.
Hoewel in het eerste lid van artikel 137a bepaald wordt dat ‘verdere afhandeling van concurrente vorderingen achterwege blijft en geen verificatievergadering wordt gehouden’ en daarom in het derde lid niet nog eens zou behoeven worden opgenomen dat de vijfde afdeling geen toepassing vindt op concurrente vorderingen, desalniettemin kan men daar vrede mee hebben ter wille van de uitdrukkelijkheid van de tekst.
Het woord ‘zijn’ in de eerste regel van dit artikellid, kan worden vervangen door ‘is’.
De commissie vraagt zich af of de tweede zinsnede van dit artikellid opgenomen moet worden. Als wordt bepaald dat de vijfde afdeling geen toepassing vindt op concurrente vorderingen dan impliceert men dat de vijfde afdeling wel van toepassing is op vorderingen die niet concurrent zijn, zodat het dan niet noodzakelijk is om voor deze ‘niet-concurrente vorderingen’ op te nemen dat de vijfde afdeling, althans bepaalde artikelen daarvan (128 t/m 136) wél van toepassing zijn.
In het laatste lid van artikel 137a is thans ook de zevende afdeling buiten toepassing verklaard. Er is zeker iets voor te zeggen, daar waar de zesde afdeling buiten toepassing wordt verklaard, datzelfde te doen met de zevende afdeling, maar de commissie merkt op dat vervolgens vele bepalingen uit de zevende afdeling van toepassing worden verklaard. De commissie stelt daarom voor achter de woorden ‘geen toepassing’ toe te voegen ‘behoudens het hierna bepaalde’.

Artikel 137b en verder
Artikel 137b, lid 3 verwijst naar artikel 122 Fw en de renvooiprocedure. Tegeldemaking volgt daarna en het opmaken van een uitdelingslijst, waarop voor de renvooicrediteur ‘percenten’ worden opgenomen. Nederlegging, publicatie daarvan en verzetmogelijkheid volgen en nadat de termijn van artikel 187, 4e lid Fw is verlopen of als de beschikking op het verzet in kracht van gewijsde is gegaan wordt de uitdelingslijst verbindend, nog steeds, als de wettekst wordt gevolgd, met voor de renvooicrediteur uitgetrokken ‘percenten’.
De in dit artikel bedoelde lijst is dus wel zeer voorlopig, althans de lijst kan weliswaar het bedrag van ieders vordering noemen, maar niet, althans niet definitief, de daarop ontvangen uitkering.
(Terzijde wil de commissie hier opmerken dat een ogenblik de gedachte ontstond dat het in dit artikel zou kunnen gaan om een voorlopige uitdeling, zulks in afwachting van het resultaat van de renvooiprocedure. In de Memorie van Toelichting is voor die gedachte echter geen steun te vinden.)
Zolang immers de renvooien niet tot een gewijsde zijn gekomen lopen de proceskosten en andere faillissementskosten op, zoals door bemoeiingen van de curator (correspondentie, processuele bezigheden, periodieke verslaglegging).
Zolang de faillissementskosten niet vaststaan kan geen uitkering in een bedrag op de lijst worden opgenomen.

Artikel 126 Fw kan niet geheel van toepassing zijn gezien onder meer de verwijzing naar een proces-verbaal. In casu kán er naar de mening van de commissie dus geen aantekening van de betwisting zijn.

Artikel 137c
Voor renvooicrediteuren worden ‘percenten’ uitgetrokken.
Naar het oordeel van de commissie is het niet mogelijk om voor de ene schuldeiser een vast bedrag op de lijst op te nemen (nog afgezien van het hierboven aangeduide bezwaar) en voor de andere, de renvooicrediteur, ‘percenten’.
Het gaat hier, zoals de Memorie van Toelichting terecht zegt, om een reservering voor de renvooicrediteuren. Die reservering zal voor het geval de curator volledig in het ongelijk wordt gesteld 100% van de gepretendeerde vordering moeten zijn. Het lijkt juist dat niet minder dan 100% van de vordering als reservering wordt opgenomen. Bovendien moet gereserveerd worden voor de proces- en andere kosten van de schuldeiser wiens vordering bij gewijsde wordt erkend. Bovendien moet gereserveerd worden voor oplopende faillissementskosten.
Het lijkt dus onwenselijk definitieve bedragen op te nemen. Wel is mogelijk een geschat percentage op de lijst te vermelden. Dat percentage zal dan hetzelfde moeten zijn als voor de crediteuren, bedoeld in artikel 137c, die op de lijst worden geplaatst, met een extra reserve voor kosten.

Wil de ontwerper tóch ‘uitkering’, respectievelijk ‘percenten’ handhaven, dan verdient het naar het inzicht van de commissie in elk geval aanbeveling om vóór het woord ‘percenten’ op te nemen ‘over het volle bedrag’, zoals de wet eveneens bepaalt voor voorwaardelijk toegelaten schuldvorderingen (vgl. artikel 181 Fw).
Ook dan echter zal rekening gehouden moeten worden met door renvooiprocedures oplopende faillissementskosten.
De commissie suggereert het opmaken van de uitdelingslijst en het ter goedkeuring daarvan voorleggen aan de rechter-commissaris pas te doen plaatsvinden als de renvooiprocedures tot gewijsde hebben geleid. Dat behoeft niet onredelijk bezwaarlijk te zijn voor andere schuldeisers, omdat een uitdeling aan preferente schuldeisers kan worden bevolen.
Het verdient aanbeveling artikel 179 Fw te laten ‘terugkomen’ uit de in het derde lid van aritkel 137a niet van toepassing verklaarde zevende afdeling.

Artikel 137d, 4e lid
De mededeling aan alle bekende schuldeisers dat de lijst geen betrekking heeft op concurrente vorderingen wordt gedaan met het oog op de mogelijkheid van verzet tegen de uitdelingslijst.
Hier wordt verondersteld dat concurrente crediteuren bezwaar kunnen maken tegen vorderingen van de crediteuren. Zouden zij die mogelijkheid moeten krijgen, dan zou zulks beter in artikel 137b geregeld kunnen worden. De wederzijdse argumenten zouden in de in artikel 137b weergegeven procedure gewisseld kunnen worden en concurrente schuldeisers zouden aansluiting kunnen zoeken bij renvooiprocedures of die zelf kunnen uitlokken. Het is naar het oordeel van de commissie in elk geval niet gewenst dat de bedoelde concurrente schuldeisers die mogelijkheid krijgen in de verzetprocedure.
Als deze uitdelingslijst overigens wordt gedeponeerd nadat renvooiprocedures tot gewijsde hebben geleid, dan kan deze kennisgeving in elk geval niet meer tot gevolg hebben dat schuldeisers met concurrente vorderingen bezwaar kunnen maken tegen vorderingen van de renvooicrediteuren.

Artikel 137e
De commissie, afwegende, voelt, omdat het om een verkorte procedure zou moeten gaan en concurrente schuldeisers toch al in een vroeger stadium over de procedure worden geïnformeerd, voor overeenkomstige toepassing van het bepaalde in het vierde lid van artikel 137b. De schuldeiser met een concurrente vordering zou, net als de gefailleerde zelf, zijn bezwaren tegen een vordering dan wel tegen de aan een vordering verbonden voorrang in een vroeg stadium aan de curator moeten kunnen kenbaar maken. Neemt de curator de bezwaren niet weg, dan legt hij die aan de rechter-commissaris voor. Het verschil tussen de positie van de gefailleerde en van de schuldeiser met een concurrente vordering is, dat de laatstgenoemde aannemelijk moet kunnen maken dat inwilliging van zijn bezwaar tenslotte tot beëindiging van de procedure van vereenvoudigde afwikkeling en tot verificatie etc. zal leiden. (Hij moet dus aannemelijk maken dat hij zelf bij het maken van bezwaar belang heeft in dien zin dat het  aannemelijk is dat hij door dat bezwaar erkend te zien waarschijnlijk nog enige uitkering ontvangt.) De ‘bewijslast’ voor deze crediteur moet zwaar zijn om onnodige procedures te voorkomen.
       
De Adviescommissie Faillissementswetgeving
van de Nederlandse Orde van Advocaten
       
september 1999

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.