Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Aan de leden van de Vaste Commissie voor Justitie

Den Haag, 25 juli 1997

Ons kenmerk : CO97301.CH
Doorkiesnr    : ( 070 ) 3307153/139

Zeer geachte Dames en Heren,

De Gecombineerde Commissie van vennootschapsrecht van de Nederlandse  Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Broederschap heeft aan beide organisaties gerapporteerd inzake wetsvoorstel 24702, wijzigingen van het Burgerlijke Wetboek en van enige andere wetten in verband met de regeling van de splitsing van rechtspersonen. Dit heeft geleid tot het toezenden aan u van een rapport bij brief van 27 augustus 1996.

Thans heeft de gecombineerde Commissie omtrent opgemeld wetsvoorstel nader gerapporteerd.
De beide beroepsorganisaties hebben zich achter de inhoud van dit rapport gesteld. Wij hebben het genoegen u hierbij het nadere rapport aan te bieden.


Namens de Nederlandse                                        Namens de Koninklijke
 Orde van Advocaten                                                Notariële Broederschap




Mr J.L.R.A. Huydecoper                                        Mr. A.H.M. Rieter,

deken                                                                voorzitter




                                                        ***



Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht
van de
Nederlandse Orde van Advocaten
en de
Koninklijke Notariële Broederschap




SPLITSING VAN RECHTSPERSONEN


Nader commentaar
naar aanleiding van de Nota naar aanleiding van het verslag


De commissie heeft kennis genomen van de Nota naar aanleiding van het verslag en de Nota van wijzigingen. Zij stelt het zeer op prijs dat de Minister zo diep is ingegaan op vele van de opmerkingen die zij heeft gemaakt in haar rapport van 26 augustus 1996 en die grotendeels zijn overgenomen door de SGP-fractie. Op enige punten is de Minister evenwel niet ingegaan of heeft zij geen wijzigingen voorgesteld. Op enkele daarvan wil de commissie nog eens in het kort de aandacht vestigen en daarbij concrete voorstellen tot wijziging doen.

1.        Verhaal op zekerheden na gebruik van kredietruimte na splitsing (art. 334j)
De Minister heeft ten aanzien van het voorgestelde art. 334j een zeer verhelderende toelichting gegeven. Toch blijft bij de commissie nog een vraag bestaan die voor de practijk van belang kan zijn. De Minister geeft op pagina 10 van de Nota naar aanleiding van het verslag reeds aan dat na een juridische fusie gebruik gemaakt kan worden van een bestedingsruimte die bij de fusie is overgegaan. In dat geval zijn de verstrekte zekerheden in beginsel ook accessoir aan de rechten uit de dan ontstane vorderingen. Dit uitgangspunt dient, aldus de minister, ook te gelden bij de splitsing.

Het komt de commissie voor dat zich bij de splitsing een probleem kan voordoen dat bij de fusie niet kan spelen.
Rechtspersoon A wordt gesplitst in rechtspersonen B en C. De kredietverhouding gaat over op B. Van de vermogensbestanddelen van A waarop zekerheden rusten gaan de meeste over op B en enkele op C. In de kredietverhouding is nog een bestedingsruimte. Hiervan maakt B gebruik. Vervolgens gaat B failliet. Weliswaar is C niet aansprakelijk voor het na de splitsing opgenomen krediet, maar de schuld van B is wèl verhaalbaar op de aan C overgegane vermogensbestanddelen waarop zekerheid rust.

De commissie meent dat dit gevolg van de splitsing ongewenst is en suggereert als oplossing een nieuw lid aan art. 334j toe te voegen dat als volgt kan luiden:

"Door de splitsende rechtspersoon verleende zekerheidsrechten kunnen ter zake van schulden die na de overgang van een rechtsverhouding zijn ontstaan slechts worden uitgeoefend ten aanzien van het vermogen van de verkrijgende rechtspersoon op welke die rechtsverhouding is overgegaan."

2.        Het moment van van kracht worden van de splitsing (art. 334n)
De Minister deelt mede dat zij van de zin van een verruiming nog niet overtuigd is. Inderdaad heeft de commissie in haar eerdere commentaar geen concrete voorbeelden gegeven van gevallen waarin het inderdaad zinvol is niet dwingend voor te schrijven dat de splitsing van kracht wordt met ingang van een tijdstip na dat waarop de akte is verleden. De commissie doet dat hierbij alsnog.

Allereerst dient bedacht te worden dat Nederland van oudsher, maar sedert kort ook met actieve steun van de overheid (met name het Ministerie van Financiën), een soort spilfunctie vervult voor internationale groepen van vennootschappen. In Nederland is vaak een zogenaamde tussenholding gevestigd, met enerzijds een buitenlandse moedermaatschappij en anderzijds een, veelal groot, aantal buitenlandse dochtermaatschappijen. Daarnaast zijn zeer veel Nederlandse BVs met industriële of commerciële activiteiten in Nederland dochters van buitenlandse vennootschappen. De effecten van de buitenlandse moedermaatschappij zijn vaak ter beurze genoteerd.

Heel geregeld komen grote reorganisaties van internationale groepen voor waarin de Nederlandse tussenholding een belangrijke rol speelt. Zulke reorganisaties brengen vaak tientallen transacties met zich waarvan zich een deel in Nederland (bij de tussenholding) en een deel in het buitenland afspeelt. De timing van al die transacties is veelal van het grootste belang, om organisatorische, juridische of fiscale redenen. Met name om fiscale redenen kan het van belang zijn dat een akte van fusie of splitsing al wel is verleden, terwijl om andere, geheel bonafide, redenen de fusie of splitsing nog niet van kracht mag zijn.

In de nacht van 31 december 1996 op 1 januari 1997 verleed een Nederlandse notaris diverse akten van aandelenoverdracht inzake het samengaan van een tweetal grote scheepvaartondernemingen, een Britse en een Nederlandse, teneinde op hetzelfde tijdstip in het Verenigd Koninkrijk een deconsolidatie in de jaarrekening van de Britse moeder in 1996 en in Nederland een fiscale eenheid in 1997 te bewerkstelligen (dankzij het tijdverschil van een uur). In een soortgelijke situatie had een juridische fusie of een splitsing aan de orde kunnen zijn.

Nederland is één van de mededingers op de markt van landen die wedijveren om vestiging van internationale houdstermaatschappijen. De aan vestiging daarvan verbonden economische voordelen op het punt van werkgelegenheid en belastinginkomsten zijn groot. Diverse landen, waaronder Nederland, bieden dan ook gunstige fiscale voorwaarden voor internationale houdstermaatschappijen. Het gaat echter niet alleen om het fiscale "klimaat", ook de juridische infrastructuur speelt een belangrijke rol. Nederland dient er voor te zorgen dat zijn wetgeving geen onnodige obstakels bevat. Met het project Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit zet Nederland belangrijke stappen in dit opzicht.

Afgezien van het internationale aspect kan ook gewezen worden op het feit dat zeer dikwijls een fusie of splitsing op een bepaalde datum van kracht moet worden (bij voorbeeld op 1 januari). Indien nu de dag vóór die datum een zondag is, moet de akte volgens het huidige art. 318(1) en het voorgestelde art 334n(1) op zondag verleden worden, hetgeen de nodige practische problemen met zich brengt.

Tenslotte blijkt bij gecompliceerde transacties, waarbij diverse rechtshandelingen in een bepaalde, bewijsbare volgorde moeten plaatsvinden, dikwijls dat het niet voldoende is dat de notariële akte een bepaalde dag noemt (of dat uit de wet volgt dat de volgende dag 0.00 uur het tijdstip van kracht geworden is). Het blijkt nodig te zijn dat vaststaat op welk tijdstip de rechtshandeling plaatsvindt c.q. van kracht wordt. Bij onroerende zaak-transacties plegen notarissen het tijdstip van de akte al in die akte op te nemen zonder dat de wet daarvoor een duidelijke basis geeft. Bij vrijwel alle akten inzake rechtspersonen (behalve die betreffende de juridische fusie, zie art. 318 (1)) heerst thans onzekerheid over het tijdstip van het van kracht worden van de in de akte vervatte rechtshandeling: bestaat de juist opgerichte vennootschap met ingang van de dag waarop de akte wordt verleden, dus om 0.00 uur, zodat de akte in feite veelal terugwerkende kracht heeft? Of bestaat zij vanaf het tijdstip van het verlijden van de akte? De notarissen weten het niet. Kan de akte bepalen dat zij op een vast tijdstip in de toekomst zal gaan bestaan? Het Departement van Justitie heeft dat aanvaard (zie Handboek van der Heijden-van der Grinten nr 152), ook voor het in werking treden van statutenwijzigingen (zie Departementale Richtlijnen 1986, paragraaf 4 en het commentaar daarop van Westbroek en Schulting in Rechtspersonen).

Art. 15 van de Zesde Richtlijn laat de Lid-Staten vrij te bepalen op welke datum de splitsing van kracht wordt. Er is geen enkel bezwaar aan te voeren tegen een bepaling die enige flexibiliteit op dit punt toelaat. Waarom zou dan toch vastgehouden moeten worden aan een knellende regel?

De commissie stelt daarom voor de eerste zin van art. 334n(1) te wijzigen in twee zinnen die als volgt luiden:

"De splitsing geschiedt bij notariële akte en wordt van kracht met ingang van de dag na die waarop de akte is verleden, tenzij de akte een ander tijdstip vermeldt. Dit tijdstip kan liggen tussen het moment van verlijden van de akte en het einde van de achtste dag na die waarop de akte is verleden.".

De commissie stelt voorts voor de eerste zin van art. 318(1) te wijzigen in twee identiek luidende zinnen, met dien verstande dat het woord "splitsing" in de eerste zin vervangen wordt door "fusie".

3.        De artikelen 334s en 334t
Art. 334s beoogt uitvoering te geven aan art. 3(3) van de Zesde Richtlijn dat gaat over het geval dat het splitsingsvoorstel geen uitsluitsel geeft over de vraag wie rechthebbende is op een bepaald vermogensbestanddeel (actief of passief). Art. 334t beoogt uitvoering te geven aan art. 12(3) van de Zesde Richtlijn dat gaat over aansprakelijkheid van de verkrijgende vennootschappen voor "overeenkomstig het splitsingsvoorstel" overgegane verbintenissen die onvoldaan blijven. Art. 334t bevat de beperking van art. 12(3) echter niet, althans niet duidelijk. Als gevolg daarvan lijkt de verhouding tussen art. 334s(4) en art. 334(t) onduidelijk. Art. 334t lijkt nu immers ook voor de krachtens wetsbepaling (art. 334s), bij onduidelijkheid van het splitsingsvoorstel, overgegane schulden te gelden. Het zou daarom wenselijk zijn de navolgende verduidelijkingen aan te brengen:

In art. 334t(3), eerste zin, invoegen tussen "verbintenis" en "is overgegaan": "overeenkomstig het splitsingsvoorstel".

In art. 334t(4) invoegen tussen "verbintenis" en "is overgegaan": "overeenkomstig het splitsingsvoorstel".


4.        De artikelen 334aa, 334bb en 334cc
Bij de Nota van wijziging is in art. 334aa(1) het woord "deskundige" vervangen door "accountant". De commissie meent dat eenzelfde wijziging dient plaats te vinden in art. 334aa(2), (3), (4), (5) en (6), alsmede in art. 334bb(1) en (2) en in art. 334cc sub c.

5.        Artikel 334cc
De Minister heeft erkend dat het vereiste van een quotum van 100% in art. 334cc sub d de toepassing van dat artikel illusoir zou maken. In plaats daarvan stelt zij nu een quotum van 95% voor, waarmee zij de toepassing van art. 334cc vrijwel illusoir maakt. Voor wat betreft ter beurze genoteerde vennootschappen leert de ervaring dat 95% van het geplaatste kapitaal vrijwel nooit ter algemene vergadering vertegenwoordigd is. Ook bij niet ter beurze genoteerde vennootschappen met meer dan een handvol aandeelhouders wordt dit percentage slechts zelden gehaald.

Naar de mening van de commissie slaat de Minister hier nog steeds te ver door in haar overigens te prijzen zorg de minderheidsaandeelhouders te beschermen. De verwijzing voor wat betreft het percentage naar de uitkoopprocedure lijkt niet op haar plaats: het gaat hier niet om een "onteigening" van aandelen (waarvoor overigens reeds dikwijls een percentage van 90 is bepleit, zulks in navolging van diverse andere landen). Het gaat om de mogelijkheid in voorkomend geval bepaalde activa aan bepaalde aandeelhouders toe te delen, een figuur waaraan niet alleen bij ruzie tussen groepen aandeelhouders behoefte kan bestaan.

De commissie geeft de Minister dringend in overweging deze bepaling nogmaals te bezien. Onder de thans voorgestelde bepaling kan een om maatschappelijke of andere redenen zeer gewenste reconstructie nog steeds door een uiterst geringe minderheid tegengehouden worden. De commissie stelt voor het sub d genoemde percentage te verlagen tot ten hoogste 75 en een nieuw punt (e) aan art. 334cc toe te voegen dat als volgt zou kunnen luiden:

"e.        moet het voorstel tot splitsing op eenparig verzoek van de partijen bij de splitsing worden goedgekeurd door de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam.".
6.        Artikel 334ii
Het tweede lid van het voorgestelde art. 334ii bevat nog steeds, naar het oordeel van de commissie onnodige, beperkingen.

(a)                De driehoekssplitsing is volgens het voorstel slechts mogelijk, indien de groepsmaatschappij alleen of samen met een (of meer) andere groepsmaatschappij(en) het gehele geplaatste kapitaal van de verkrijgende vennootschap verschaft. Deze beperking is noch in de memorie van toelichting noch in de Nota naar aanleiding van het verslag toegelicht. Waarom zou de verkrijgende vennootschap niet een 95%- of zelfs een 51%-dochter van de aandelen toekennende groepsmaatschappij mogen zijn? Waar het om gaat is dat tegenover de toegekende aandelen activa op de balans van de groepsmaatschappij komen te staan. Dat gebeurt wanneer de financiële gegevens van de verkrijgende vennootschap volledig (integraal) in de geconsolideerde jaarrekening van de groepsmaatschappij zijn betrokken. Consolidatie houdt in dat de groepsmaatschappij, eventueel samen met andere groepsmaatschappijen, zeggenschap over de verkrijgende vennootschap heeft. Daar gaat het de Minister blijkens haar Nota naar aanleiding van het verslag (pagina 14) kennelijk om. Het komt in de practijk zeer vaak voor dat een groepsmaatschappij waarover zeggenschap wordt uitgeoefend niet voor 100% direct of indirect in handen van de moeder is. Waarom zouden die gevallen van de driehoekssplitsing moeten worden uitgesloten? Vanuit het gezichtspunt van de minderheidsaandeelhouders bestaat er geen aanleiding tot verder gaande bescherming dan die welke reeds is geboden door onder meer de artikelen 334d, 334f, 334g, 334h en 334i.

                De commissie stelt daarom de volgende tekst voor art. 334ii(2) voor:

"Zulk een splitsing is slechts mogelijk, indien de groepsmaatschappij de financiële gegevens van de verkrijgende vennootschap volledig in haar geconsolideerde jaarrekening betrekt en tot de splitsing heeft besloten overeenkomstig de voor haar geldende wettelijke of statutaire regels omtrent de uitgifte van aandelen.".

Voor wat betreft de fusie stelt de commissie een identieke bepaling voor in de plaats van het huidige tweede lid van art. 334, met dien verstande dat in plaats van "splitsing" gelezen moet worden "fusie".

(b)        In de hierboven voorgestelde tekst ontbreken de woorden "voor zover de statuten niet anders bepalen". De commissie meent dat deze woorden, hoogstwaarschijnlijk onbedoeld, tot haars inziens ongewenste consequenties kunnen leiden. Zij openen immers de mogelijkheid dat de moedermaatschappij voor de driehoeksfusie een regeling in haar statuten opneemt die geheel afwijkt van de wettelijke regeling. Zo zouden de statuten van de NV-moedermaatschappij bij voorbeeld zonder de in art. 96 vervatte beperking tot vijf jaar het bestuur als toekennende instantie kunnen aanwijzen. Dit lijkt ongewenst omdat de aandeelhouders bij toekenning van nieuwe aandelen hun stemrecht zien verwateren en wellicht zelfs met een of meer zeer grote nieuwe aandeelhouders geconfronteerd kunnen worden. Het lijkt daarom gewenst dat de wettelijke regeling met de daarin toegestane statutaire afwijkingen (zie de artikelen 96, 96a, 206 en 206a) ook in dit geval geldt. Dan hebben de aandeelhouders in ieder geval periodiek enige zeggenschap.

                Om die reden wordt voorgesteld de in de artikelen 334ii(2) en 334(2) vermelde "regels" nader aan te duiden met de woorden "voor haar geldende wettelijke of statutaire".

(c)                Slechts voor het geval de in punt (a) voorgestelde tekst niet mocht worden aanvaard, wijst de commissie op een tweede haars inziens onnodige beperking. Volgens de Minister is de faciliteit van de driehoekssplitsing slechts op haar plaats als de moeder rechtstreekse controle over de verkrijgende vennootschap heeft. Met kennelijke afkeer verwerpt de Minister de gedachte "dat dochters naar buitenlands recht tussen de moeder en de verkrijgende vennootschap kunnen zitten", alsof dergelijke dochters per definitie onrein zijn. Anderzijds staat de minister wel toe dat de groepsmaatschappij samen met een of meer andere groepsmaatschappijen de aandelen in de dochter houdt. Bij die andere groepsmaatschappijen mogen dan wèl buitenlandse vennootschappen zitten, zelfs als die, bij voorbeeld, 95% van de aandelen in de verkrijgende vennootschap houden.

                Vanwaar deze fixatie op rechtstreekse controle? De creatie van een spiegelbeeld met de driehoeksfusie via het vrijwel gelijkluidende art. 334(2) lijkt weinig overtuigend, aangezien dezelfde argumenten evenzeer pleiten voor aanpassing van die bepaling. De commissie wijst er op dat art. 2:24a, waarin een definitie van dochtermaatschappij wordt gegeven, rechtstreekse en indirecte controle gelijkstelt. Controle via andere groepsmaatschappijen kan, zoals hierboven aangeduid, evenzeer indirect zijn, namelijk telkens wanneer de aandelen toekennende groepsmaatschappij niet zelf de meerderheid van de aandelen in de verkrijgende vennootschap houdt maar haar groepsmaatschappijen (dochters of zelfs zusters) dat wel doen.

                De stap van het geval waarin de moeder samen met groepsmaatschappijen aandelen in de verkrijgende vennootschap houdt naar het geval dat de moeder zelf geen aandelen houdt, maar een of meer harer dochters wèl is hiermee wel heel klein. De vraag kan dan ook gesteld worden waarom voor de gelegenheid van de splitsing dan niet één aandeeltje van de verkrijgende vennootschap (tijdelijk) aan de moeder kan worden overgedragen. Het antwoord hierop is dat in veel gevallen dan de bestaande fiscale eenheid tussen de tussenholding en de verkrijgende vennootschap verbroken wordt, hetgeen die oplossing te kostbaar zou maken. Het is mede ter voorkoming van de verbreking van de fiscale eenheid waarin de verkrijgende vennootschap zit dat de driehoekssplitsing en de driehoeksfusie zo belangrijk zijn. Daarnaast is er uiteraard het voordeel voor de aandeelhouders van de splitsende c.q. verdwijnende vennootschap dat zij in plaats van moeilijk verhandelbare aandelen in de tussenholding veelal ter beurze genoteerde aandelen in de moeder kunnen krijgen.

                Voor het geval de sub (a) genoemde tekst niet mocht worden aanvaard stelt de commissie voor in art. 314ii(2) tussen de woorden "groepsmaatschappij" en "het gehele" te voegen: "rechtstreeks of middellijk".

                Voor wat betreft de fusie stelt de commissie, eveneens subsidiair, een identieke wijziging in art. 334(2) voor.

(d)        Blijkens de Nota naar aanleiding van het verslag meent de Minister dat de moedermaatschappij die de aandelen toekent, wat betreft de waarborgen, een sterkere rol zal moeten spelen dan de dochtermaatschappij die het vermogen onder algemene titel verkrijgt. Ter staving noemt de Minister een aantal door haar ontworpen bepalingen. Deze redenering lijdt naar de mening van de commissie aan een gebrek aan overtuigingskracht. De commissie vraagt zich af waarom naast alle door de dochter als verkrijgende vennootschap volgens het wetsvoorstel te geven waarborgen (zie onder meer de artikelen 334s(4) en 334t) haar moeder nog eens extra waarborgen moet geven, enkel op grond dat die moeder, in plaats van de dochter, aandelen aan de aandeelhouders van de splitsende vennootschap toekent. Indien de verkrijgende vennootschap zelf de aandelen toekent en dochter is van een of andere moeder, behoeft die moeder toch ook, wat betreft de waarborgen, geen sterkere rol te spelen dan de dochter? Uiteraard zal de aandelen toekennende moeder wèl van de verkrijgende vennootschap die waarborgen moeten overnemen die te maken hebben met het toekennen van de aandelen, alsmede de meer algemene waarborgen zoals deponering van het splitsingsvoorstel. Voor overneming van de waarborgen die te maken hebben met de vermogensovergang aan de verkrijgende vennootschap is echter geen enkele reden. Daarmee wordt de driehoeksfusie alleen maar onnodig belemmerd.

                Naast de reeds in art. 334ii(3) uitgezonderde bepalingen geldt het bovenstaande in het bijzonder voor de artikelen 334j(2), 334n(4), 334o(2), 334p(1), 334q(2) en 334u(5). Gezien het grote aantal uit te zonderen bepalingen stelt de commissie de volgende tekst voor in plaats van de tweede zin van art. 334ii(3):

"Op haar rusten de verplichtingen die op een verkrijgende rechtspersoon rusten ingevolge de artikelen 334f tot en met 334i, 334n lid 3, 334x lid 3, 334z, 334cc sub b en 334dd; voor de toepassing van artikel 334aa lid 4 blijft zij buiten beschouwing; de artikelen 334s, 334t en 334u lid 7 gelden voor haar niet."

(e)                De commissie wijst op een merkwaardige inconsistentie tussen hetgeen de Minister op pagina 14 van de Nota verklaart en hetgeen in 1987 en 1988 onder een van haar ambtsvoorgangers is gebeurd. De Minister verklaart thans dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid dat een verkrijgende vennootschap (en dus, bij de driehoeksfusie of -splitsing, de moedermaatschappij) eigen aandelen uit portefeuille toekent en zij ziet onvoldoende grond om dat toe te laten, als de Richtlijnen die ruimte zouden bieden.

                Dit standpunt is merkwaardig, gezien het feit dat art. 334(2) per 1 januari 1999 nu juist gewijzigd is met het oog op die mogelijkheid. In de Nota naar aanleiding van het eindverslag inzake het wetsvoorstel 19 775 (Invoering van de structuurregeling voor grote coöperaties en voor grote onderlinge waarborgmaatschappijen, nr 9, pagina 5) werd de hierna te noemen toevoeging aan art. 334(2) als volgt toegelicht:

"Ten slotte zijn er fusies mogelijk waarbij geen nieuwe aandelen worden toegekend, maar uitsluitend ingekochte eigen aandelen. Om alle twijfel weg te nemen, wordt in lid 2 de regel opgenomen dat, ook als slechts ingekochte aandelen worden uitgereikt, de regels voor besluitvorming tot uitgifte van aandelen zullen gelden. Die regeling hangt van de statuten af. Zwijgen die, dan moet de algemene vergadering besluiten.".

                De Minister stelt een aantal vragen bij de hierboven genoemde mogelijkheid en komt tot de conclusie dat dat er zoveel zijn dat het weinig aantrekkelijk is die mogelijkheid aan te grijpen zonder dat de noodzaak ervan werkelijk gebleken is. Blijkens de toevoeging aan art. 334(2) bestaat die mogelijkheid en ware het hoogst gewenst de gevolgen ervan te regelen. Op de door de Minister gestelde vragen is overigens naar huidig recht al een bevredigend antwoord te geven. Zie Raaijmakers in rechtspersonen, artikel 325, aantekening 7. Voor wat betreft de driehoeksfusie en de driehoekssplitsing bieden de artikelen 325(2) en 334x(3) (volgens welke de verkrijgende vennootschap aandelen kan intrekken tot ten hoogste het bedrag van de aandelen die zij toekent) geen soelaas, want zij gelden niet voor de moedermaatschappij.

(f)                Dit kan met name een beletsel vormen voor het toekennen van aandelen door een buitenlandse groepsmaatschappij, hetgeen de commissie nog steeds een hoogst gewenste mogelijkheid acht. Zij wenst thans echter niet te zeer op dit punt aan te dringen teneinde te voorkomen dat afhandeling van dit wetsvoorstel vertraagd wordt. Wèl wijst de commissie er op dat het eerder door haar genoemde argument gegrond op art. 6 van het EG-verdrag (discriminatieverbod) haars inziens niet kan afstuiten op het niet tot stand gekomen zijn van de Tiende Richtlijn of een Richtlijn betreffende grensoverschrijdende splitsing. Naar de mening van de commissie heeft het al dan niet bestaan van dergelijke Richtlijnen niets te maken met de vraag of een aan een Nederlandse groepsmaatschappij verleend recht niet ook verleend moet worden aan een groepsmaatschappij die gevestigd is in een EU Lid-Staat. In de hierboven in punt (c) vermelde opvatting van de commissie betreffende de rol van de aandelen toekennende groepsmaatschappij is er geen principieel bezwaar tegen dat deze in een andere Lid-Staat gevestigd zou zijn.

7.        Artikel III (Artikel 3:946(3))
De commissie vraagt zich af wat na invoering van de voorgestelde wet zal gelden in het navolgende geval: X bepaalt in haar testament dat een legaat ad / 100.000 zal worden uitbetaald aan de stichting Dierenfonds. Vóór het overlijden van X wordt deze stichting zuiver gesplitst in twee stichtingen, genaamd Kat en Hond. De aan de akte van splitsing gehechte beschrijving bepaalt niets over welke stichting in de plaats treedt van de stichting Dierenfonds ten aanzien van dit legaat. Het testament wordt niet gewijzigd. X overlijdt. Wie is of zijn gerechtigd tot het legaat?

Volgens art. 9 van Afdeling 1 van Titel 3 van de ontwerptekst van Boek 4 BW zou de beschikking vervallen "zonder dat een andere beschikking daarvoor in de plaats mag worden gesteld, tenzij de wet het tegendeel bepaalt of uit de uiterste wil zelf is af te leiden dat de erflater die andere beschikking zou hebben gemaakt, wanneer hem de onmogelijkheid bekend was geweest". De erflaatster had zowel katten als honden zeer lief.

Zou het niet gewenst zijn een bepaling in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen die in ieder geval zoveel mogelijk recht doet aan de wil van de erflater? Dit zou kunnen door aan het voorgestelde art. 3:946(3) de navolgende zin toe te voegen:

"Indien aan de hand van de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving niet kan worden bepaald welke rechtspersoon in de plaats en de rechten treedt van de gesplitste rechtspersoon, is artikel 334s van overeenkomstige toepassing.".


18 juli 1997

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.