Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Mevrouw Mr W. Sorgdrager

Minister van Justitie

Postbus 20301

2500 EH Den Haag

Den Haag,  19 september 1997

Ons kenmerk: 3.1.1/ive

Doorkiesnummer: 070-3353514

Mevrouw de Minister,

Wetsvoorstel inzake DNA-onderzoek

Bij brief van 1 juli jl. bood u het conceptwetsontwerp inzake DNA-onderzoek aan aan de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten met het verzoek daarop commentaar te leveren. De Algemene raad gaat graag op dit verzoek in.Het wetsontwerp is onderwerp van bespreking geweest in de Adviescommissie Strafrecht van de Algemene Raad en in de Algemene Raad zelf. Ik bied u hierbij het preadvies van de Adviescommissie aan. De Algemene Raad kan zich geheel met dit advies verenigen.De Algemene Raad juicht toe dat in het kader van het DNA-onderzoek bloedafname waar mogelijk wordt vervangen door het afnemen van wangslijm. Hij heeft echter op twee punten bezwaren tegen de regeling zoals neergelegd in het conceptwetsontwerp.

1.        De Algemene Raad stelt vast dat met dit wetsvoorstel de mogelijkheden voor toepassing van DNA-onderzoek worden verruimd. De Algemene Raad is daar geen voorstander van. Hij is van mening dat het "dringende noodzaak-criterium" in de wet gehandhaafd dient te blijven. Het gaat hier immers om onderzoek in het lichaam. Mede gelet op het nemo tenetur-beginsel en art. 6 EVRM is het wenselijk voor een dergelijk onderzoek betrekkelijk hoge toepassingsdrempels op te werpen.

2.        Thans is voor DNA-onderzoek tussenkomst van de rechter-commissaris noodzakelijk. Voorgesteld wordt dit vereiste te laten vervallen wanneer de verdachte geen bezwaar heeft tegen het onderzoek. De Algemene Raad acht het in het belang van de zorgvuldigheid gewenst de tussenkomst van de rechter-commissaris te handhaven.

Voor het volledige advies verwijs ik graag naar de bijlage bij deze brief.

Hoogachtend,

 

I.K. van Engelshoven

Advisering wetgeving

Cc : Mr B. Keulen

                                ***

PREADVIES

van

de Adviescommissie Strafrecht

van de

Nederlandse Orde van Advocaten

inzake

commentaar op het conceptvoorstel tot wijziging

van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken

1        

Dit voorstel is de Minister van Justitie gepresenteerd als een puur technische wijziging van ondergeschikt belang. De Adviescommissie beoordeelt het concept bepaald anders. Hoewel de Adviescommissie op onderdelen kan instemmen met het wetsvoorstel heeft zij tegen andere onderdelen zwaarwegende bezwaren.

2.        Voorgesteld wordt om:

a.        het vereiste dat het afnemen van lichaamsmateriaal ten behoeve van het onderzoek slechts kan "indien uit feiten en omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte en indien het onderzoek dringend noodzakelijk is voor het aan de dag brengen van de waarheid"(art. 195d, derde lid Sv) in de zin te mitigeren, dat het laatstgenoemde vereiste (de dringende noodzaak voor de waarheidsvinding) komt te vervallen. Daarop wordt ingegaan onder 4.

b.        de tussenkomst van de Rechter-Commissaris, die nu verplicht is omdat het DNA-onderzoek wanneer de verdachte bekend is alleen in het kader van gerechtelijk vooronderzoek kan geschieden, te laten vervallen wanneer de verdachte daartegen geen bezwaar heeft. In dat geval zou de Officier van Justitie opdracht tot het onderzoek kunnen geven op grond van artikel 151 Sv. Onder 5 wordt het standpunt van de Adviescommissie daaromtrent weergegeven.

3.        Kort gezegd, wordt dit voorstel blijkens de memorie van toelichting ingegeven door twee motieven: in de eerste plaats de huidige stand van de technologie, die een voldoende betrouwbaar DNA-onderzoek mogelijk maakt met gebruikmaking van wangslijm, zodat de meer ingrijpend en bezwarend geachte bloedafname niet meer nodig is (tenzij afname van wangslijm op grond van medische indicatie niet verantwoord is), en in de tweede plaats omdat " door de ‘drempelverlaging’ " door Rechters-Commissarissen wat veelvuldiger van deze wettelijke mogelijkheid gebruik zal worden gemaakt met het gevolg dat mede ten behoeve van internationale databestanden ten behoeve van opsporing DNA-profielen van veroordeelde personen kunnen worden verzameld.

4.        Het komt de Adviescommissie voor dat toch vooral dit laatste motief voor de Minister doorslaggevend is. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie gedurende de eerste helft van 1997 heeft zij zich sterk gemaakt voor een verbetering van informatie-uitwisseling op Europees niveau, waarbij het DNA-onderzoek uitdrukkelijk werd vermeld. De Adviescommissie zal in dit verband niet ingaan op die informatie-uitwisseling en de eisen waaraan daarbij voldaan moet zijn uit een oogpunt van rechtsbescherming. Wel wijst zij erop, dat dit op zichzelf legitieme motief onvoldoende grond oplevert om de rechtsbescherming van de verdachte op dit punt aan te tasten.

5.        Het verschil dat in de toelichting wordt gemaakt tussen afname van bloed en afname van wangslijm vormt naar het oordeel van de Adviescommissie evenmin een overtuigend argument om de toepassingscriteria voor het DNA-onderzoek te versoepelen. Anders dan bij het afnemen van vingerafdrukken in het kader van de inverzekeringstelling " een maatregel in het belang van het onderzoek die in de toelichting ter vergelijking wordt aangevoerd " gaat het immers om het afnemen van lichaamsmateriaal, een onderzoek in het lichaam. De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is hier veel nadrukkelijker aan de orde (zie ook het rapport van de in de toelichting vermelde commissie-Meijers, en al eerder het rapport van de commissie-Moons over het DNA-onderzoek). Dat is de overeenkomst met het afnemen van bloed. Voor de wetgever was dit gegeven in combinatie met het feit dat het hier gaat om gedwongen ‘medewerking’ aan een strafrechtelijk onderzoek in het lichaam (inbreuk op het nemo tenetur-beginsel), aanleiding om (mede met het oog op de strekking van art. 6 EVRM) in de wet betrekkelijk hoge toepassingsdrempels te voorzien, het onderzoek slechts in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek mogelijk te maken en bovendien in een vrij zwaar opgetuigde procedure (waaronder de mogelijkheid van beroep op de Rechtbank) te laten plaatsvinden. De Orde heeft destijds voor invoering van het dringende noodzaak-criterium gepleit. De ontwikkelingen sindsdien noch de door de memorie van toelichting aangevoerde argumenten geven aanleiding dit oordeel te herzien. Het criterium dient te worden gehandhaafd.

6.        Voorts vraagt de Adviescommissie zich af waarin nut en noodzaak bestaan van het laten vervallen van de momenteel verplichte bemoeienis van de Rechter-Commissaris in het kader van gerechtelijk vooronderzoek. De betekenis daarvan is in de opvatting van de Adviescommissie ook deze, dat zorgvuldig wordt vastgesteld of de verdachte bezwaren heeft tegen de afname van lichaamsmateriaal, en zo ja, of deze bezwaren mogelijkerwijs hout snijden. Hij wordt gehoord, althans daartoe opgeroepen, voordat (al of niet op vordering van de Officier van Justitie) het bevel wordt gegeven. Zeer belangrijk is, dat hij zich tijdens dat horen door een raadsman kan laten bijstaan. Deze zal de verdachte dus effectief kunnen adviseren over zijn proceshouding. Wanneer de uitkomst van deze advisering is, dat de verdachte geen bezwaar heeft of het onderzoek zelfs uitdrukkelijk wenst, dan zal dat in beginsel zonder meer doorgang kunnen vinden. Mocht de Rechter-Commissaris zelf aarzelen of aan het dringende noodzaak criterium is voldaan, dan zal hij de uitdrukkelijke wens van de verdachte in beginsel niet kunnen negeren op grond van beginselen van behoorlijk strafprocesrecht, die immers gebieden dat met de belangen van de verdediging in het vooronderzoek ter dege rekening wordt gehouden. Het valt op dat de memorie van toelichting aan deze situatie stilzwijgend voorbijgaat. Wanneer het DNA-onderzoek buiten het kader van het gerechtelijk vooronderzoek mogelijk wordt gemaakt vervallen de hierboven genoemde procedurele waarborgen. Weliswaar stelt de toelichting, dat bij algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld in welke vorm de uitdrukkelijke toestemming van de verdachte moet worden gefixeerd, maar de Adviescommissie meent dat aan rechterlijke interventie in deze moet worden vastgehouden, en dat de procedurele waarborgen in de wet in formele zin thuishoren.

7.        Tot zover de bezwaren van de Adviescommissie tegen het voorontwerp. Er zijn evenwel ook positieve elementen aan te wijzen. De Adviescommissie juicht het toe, dat de bloedafname als ‘reguliere’ ingreep wordt vervangen door het afnemen van wangslijm, dat zoals de toelichting terecht stelt iets minder belastend is voor de verdachte. Ook verdient het voorstel, om in art. 195d, vierde lid Sv de woorden "althans behoorlijk opgeroepen" te laten vervallen ondersteuning. Of het aangewezen is daaraan de schrapping van de beroepstermijn van 14 dagen te verbinden is echter de vraag. De Adviescommissie beveelt de handhaving van een " eventueel kortere " beroepstermijn aan, zodat de verdachte gelegenheid wordt geboden tot bezinning en advisering door de raadsman. Overigens zou de winst in termen van tijd en efficiency van de voorgestelde schrapping nihil zijn, omdat in de gevallen dat het bevel wordt gegeven in de regel, al was het maar ter bewaring van rechten, beroep zal worden ingesteld.

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.