Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Bijlage bij de brief d.d. 8 april 1997 (kenmerk 3.4.3/IvE)

Enkele voorlopige vragen en opmerkingen over wetsvoorstel 25 263

Algemeen

In de Memorie van Toelichting wordt meermalen gewezen op de versnelling van de procedure voorafgaande aan het verlenen van een ontslagvergunning. In het verleden zijn bij herhaling vergelijkbare mededelingen gedaan. Die hebben, in ieder geval na verloop van termijn, niet tot merkbare versnelling van de procedure geleid, mede door de eis van hoor en wederhoor die vaak een tweede ronde noodzakelijk maakt. Op grond waarvan is thans wel de verwachting gewettigd dat die voor de waardering van het wetsvoorstel zo wezenlijke versnelling van de vergunningsprocedure gerealiseerd kan worden?

Artikelen 610a en 610b

In deze beide artikelen worden wettelijke vermoedens geïntroduceerd. Kan nader worden aangegeven waarom deze wettelijke (of rechts-)vermoedens wenselijk worden geoordeeld? Gaan die vermoedens niet te ver? Wat is de zin van een dergelijk vermoeden waardoor, bijvoorbeeld, een reeds vele jaren in een ziekenhuis werkzame vrijgevestigde specialist, of een reeds vele jaren bij omroep of pers als "free lancer" werkzaam zijnde journalist (alsnog) vermoed wordt in loondienst te zijn, hoewel naar de huidige stand van de rechtspraak aanvaard is dat daarvan in die beide gevallen geen sprake is? Hoe moet in een dergelijk geval de werkgever zich tegen een dergelijk vermoeden verweren? Wat is in dat verband de precieze betekenis van het argument in de Memorie van Toelichting (p.5) "dat de werkgever (door de rechtsvermoedens) wordt gestimuleerd om onzekere elementen in de aan te gane arbeidsverhouding te voorkomen"? Wat wordt op die plaats bedoeld met de zinsnede dat het rechtsvermoeden het gebruik van "schijn-constructies" kan verminderen? Waarom zou, zoals in de toelichting wordt gesteld, door het beroep op het vermoeden het aantal geschillen kunnen verminderen?


Onduidelijk is bij dat alles met name wat de praktische betekenis van die vermoedens is, nu uit de Memorie van Toelichting niet blijkt hoe deze weerlegd kunnen worden. Is een ondubbelzinnige contractuele uitsluiting voldoende, of moet die weerlegging het ontbreken in de praktijk van, bijvoorbeeld, ondergeschiktheid betreffen?

Artikel 628a

Hoe precies moet de vastlegging bedoeld in lid 1 zijn? Wat geldt, bijvoorbeeld, voor een contract voor maximaal 10 uur per week tussen 8 en 11 uur 's ochtends en 5 en 8 uur 's avonds?

Artikel 652a

In de praktijk is gebleken dat de tegenwoordige "ijzeren proeftijd" van twee maanden regelmatig tot problemen aanleiding geeft. Is het in het licht daarvan wenselijk om een zoveel gecompliceerder systeem als dat van het wetsvoorstel in te voeren? Wordt met het creëren van afwijkende maxima voor de proeftijd bij contracten voor bepaalde tijd geen onduidelijkheid gecreëerd, met name ook nu mengvormen van de contractsvormen bedoeld in de leden 4 en 5 mogelijk zijn (bijvoorbeeld "voor vervanging tijdens ziekte met een minimum van ... en een maximum van ...")?

Artikel 668a

Is bij een verlenging, bijvoorbeeld die bedoeld in lid 3, nog een aansluitende beëindigingsovereenkomst mogelijk, zoals naar huidig recht in de rechtspraak erkend?

Is de periode langer dan 36 maanden in lid 1 die van de arbeidsovereenkomsten tezamen, of tellen ook de tussenliggende contractloze periodes mee?

Artikel 669

Welke sanctie staat er op overtreding?

Artikel 685

Wanneer kan worden gezegd dat een verzoek "verband houdt" met het bestaan van een verbod? Is bij aanwezigheid van dat verband ontbinding al dan niet (toch) mogelijk?

Naar welk moment moet worden beoordeeld of de werknemer arbeidsongeschikt is. Met name: wat geldt bij het intreden van de ziekte na de indiening van het verzoek dan wel bij het intreden voor die indiening en het constateren van de aanwezigheid van de ziekte eerst daarna?

Wat is de zin van het overleggen van een reïntegratieplan bij een ontbindingsverzoek gebaseerd op verstoorde verhoudingen of staking van de activiteiten?

Artikel 677, lid 4 en art. 9 BBA

Waarom worden de termijnen voor het inroepen van de vernietiging (2 resp. 6 maanden) niet gelijk getrokken? (Aangenomen wordt dat een beroep op de vernietigingsgrond bedoeld is, en niet op de "nietigheid".)

Artikel 16 leden 3 en 4, Werkloosheidswet

Het voorgestelde systeem van de leden 3 en 4 van dit artikel staat haaks op de systematiek van het ontslagrecht, zoals geregeld in het Burgerlijk Wetboek, omdat de ontbinding door de Kantonrechter slechts kan plaatsvinden indien de omstandigheden zodanig zijn dat een opzegtermijn niet in acht genomen kan worden. Het staat eveneens haaks op het systeem waarvoor gekozen is bij de stelselherziening van de sociale werknemersverzekeringswet in 1987, inhoudende dat, anders dan voorheen, afvloeiingsregelingen niet langer op de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet kunnen worden gekort.
Het voorgestelde systeem lijkt ingegeven door de gedachte dat aldus in beperkte mate uitkeringsgelden worden bespaard. Welk (gekwantificeerd) voordeel wordt van de ingreep verwacht, en waarom wordt dit belangrijk genoeg geacht om de inbreuken op het geldende wettelijke systeem te rechtvaardigen?

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.