Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

2500 EH Den Haag
De Minister van Justitie
Postbus 20301
2500 EH  Den Haag

Den Haag, 14 juni 2007                                                
Uw kenmerk: 5474093/07/06
Doorkiesnummer: 070-335 35 13
Faxnummer: 070-335 35 32
E-mail: a.hoevers@advocatenorde.nl
Dossiernummer: 4.3.11/3

Conceptvoorstel van Wet identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden  



Mijnheer de Minister,

Bij brief van 30 maart jl. verzocht u de Nederlandse Orde van Advocaten te adviseren over het conceptwetsvoorstel houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met het verbeteren en versterken van de vaststelling van de identiteit van verdachten en veroordeelden. De Algemene Raad heeft het conceptwetsvoorstel voorgelegd aan zijn Adviescommissie Strafrecht, die bijgaand advies heeft uitgebracht.

Het wetsvoorstel beoogt identiteitsfraude in de strafrechtsketen te voorkomen en te bestrijden. Concreet houdt identiteitsfraude onder meer in dat de verkeerde persoon een bepaalde straf ondergaat. De memorie van toelichting wijst op een steekproef die aangaf dat van 7% van de gedetineerden (46 personen) de vingerafdrukken onder een andere naam waren geregistreerd in de bestaande database van vingerafdrukken.

Het wetsvoorstel wil dit oplossen door – in grote lijn – een verplichting tot identificatie door middel van vingerafdrukken te introduceren voor vrijwel alle misdrijven en in vrijwel alle fasen van de strafrechtsketen. De verplichting gaat gelden voor onder meer de zittingsrechter, de rechter-commissaris bij verhoren en voor alle penitentiaire inrichtingen en tbs-klinieken. Van gedetineerden zullen bijvoorbeeld niet alleen vingerafdrukken worden afgenomen en geverifieerd bij binnenkomst in een inrichting, maar voorafgaand en na afloop van elk bezoek.

De Algemene Raad is met de Adviescommissie van oordeel dat de voorgestelde maatregelen niet in verhouding staan tot de problemen qua omvang, kosten, praktische uitvoerbaarheid en mate van bezwarendheid voor de verdachten en veroordeelden. Het komt de Algemene Raad voor dat een vergelijkbaar resultaat zou kunnen worden bereikt door de verplichte identificatie te beperken tot een paar strategische momenten, en/of tot gevallen waarin twijfel bestaat over de integriteit, echtheid en geldigheid van het getoonde identiteitsbewijs.

Daarnaast worden alle afgenomen foto’s en vingerafdrukken opgeslagen in een landelijke database, die ook zal worden gebruikt voor de opsporing. De bewaartermijn is 20 of 30 jaar, afhankelijk van het soort delict waarvoor de verdenking bestaat of veroordeling plaats vindt. Ook in geval van vrijspraak of bepaalde sepots zullen deze gegevens gedurende deze termijn worden bewaard, in tegenstelling tot de huidige regeling voor vingerafdrukken. De Algemene Raad sluit zich aan bij de aanbeveling van de Adviescommissie om de opgeslagen gegevens van de gewezen verdachte te vernietigen bij vrijspraak en sepot onder code 1 of 2.

Voor overige aspecten verwijst de Algemene Raad u naar het advies van de commissie.

De Algemene Raad beveelt u aan het conceptwetsvoorstel in het licht van dit advies te heroverwegen.

Met de meeste hoogachting,
namens de Algemene Raad,


J.J.H. Suyver,
algemeen secretaris


Bijlage


Preadvies

van de

Adviescommissie Strafrecht

inzake

Wetsvoorstel identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden

Inleiding

Het Wetsvoorstel identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden brengt wijzigingen aan in het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en een aantal met de strafprocedure verband houdende wetten. Het introduceert een “Strafrechtsketennummer” (SKN) en bevat voorschriften die een betere vaststelling van de identiteit van verdachten en veroordeelden mogelijk moeten maken.

De Adviescommissie Strafrecht onderschrijft dat een juiste vaststelling van de identiteit van verdachten en veroordeelden een algemeen belang is, dat ook met bijzondere wetgeving kan worden gediend. Daarbij dienen echter proportionaliteit en subsidiariteit van de ten behoeve van de identificatie opgelegde lasten nauwkeurig in het oog te worden gehouden en dient er voorts tegen te worden gewaakt dat het verloop van het strafproces niet door overdreven zware identificatieformaliteiten onevenredig wordt beïnvloed.

Op beide punten schiet het wetsvoorstel aanmerkelijk tekort.

Proportionaliteit en subsidiariteit

In de huidige samenleving is het gebruikelijk dat de identiteit van een burger wordt vastgesteld aan de hand van zijn of haar identificatiebewijs. Dat is dan ook het uitgangspunt voor de Wet op de Identificatieplicht en is de bestaansgrond van de in artikel 2 van die wet opgenomen algemene toonplicht: een ieder is verplicht op eerste vordering van een opsporingsambtenaar of een toezichthouder een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden.

Ook in andere wetten, zoals bijvoorbeeld de Wet identificatie bij dienstverlening (WID), is het identiteitsbewijs het uitgangspunt voor de vaststelling van de identiteit. Zo bepaalt artikel 3 van de WID: “Indien de cliënt een natuurlijke persoon is, wordt de identiteit vastgesteld met behulp van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.”

Daaraan kan worden toegevoegd dat naar algemene maatschappelijke opvattingen het tonen van een identiteitsbewijs minder bezwarend is dan het afnemen van vingerafdrukken. De afkeurende reacties in brede lagen van de Nederlandse samenleving op de introductie van de verplichte vingerafdruk bij binnenkomst in de Verenigde Staten van Amerika illustreren dat het (onder dwang) laten afnemen van een vingerafdruk in het algemeen als een beduidend zwaardere inbreuk wordt ervaren dan het tonen van een identiteitsbewijs.

In het wetsvoorstel wordt dit algemeen gevoelde gewichtsverschil tussen enerzijds het tonen van een identiteitsbewijs en anderzijds het (onder dwang) gedogen dat vingerafdrukken worden afgenomen, diametraal omgekeerd. Uitgangspunt is dat identificatie geschiedt door middel van vingerafdrukken, ook in geval er geen enkele twijfel bestaat aan de integriteit, echtheid en geldigheid van het door de verdachte getoonde identiteitsbewijs.

Voor dit uitgangspunt geven wetsvoorstel en de Memorie van Toelichting (MvT) geen onderbouwing. In de MvT wordt niet meer gemeld dan dat (p. 11) “steeds meer het besef [is] gegroeid dat het niet in alle gevallen toereikend is om de identiteit van een verdachte of veroordeelde vast te stellen door middel van vergelijking van de pasfoto op het document met de houder van het document en de op dat document vermelde persoonsgegevens”. Waarom vervolgens de aanwending van vingerafdrukken als identificatiemiddel in het wetsvoorstel niet wordt beperkt tot die gevallen waarin het identiteitsbewijs als identificatiemiddel tekortschiet, wordt niet uiteengezet.

Daarbij wordt in de MvT op verschillende plaatsen de stelling verdedigd dat het nemen van vingerafdrukken een minder zware inbreuk vormt dan tonen van een identiteitsbewijs. Zo wordt op pagina 14 en 15 van de MvT uiteengezet dat de rechter “geen beroep hoeft te doen” op de identificatieplicht, indien hij ter terechtzitting de verdachte al kan dwingen zijn vingerafdrukken af te geven. Op deze onderdelen beantwoorden MvT en wetsvoorstel niet aan de in Nederland algemeen gedeelde opvattingen omtrent de relatieve zwaarte van beide dwangmiddelen.

Naar het oordeel van de Adviescommissie Strafrecht is in de voorgestelde regeling geen juiste en onderbouwde belangenafweging gemaakt met het oog op proportionaliteit en subsidiariteit. Identificatie door middel van het identiteitsbewijs dient uitgangspunt van de regeling te zijn – zoals dit ook in alle andere identificatiesituaties het uitgangspunt is. Daartoe volstaat het om naast de opsporingsambtenaar en de toezichthouder een aantal andere functionarissen (rechter, reclasseringsambtenaar, etc.) in artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht op te nemen. Alleen als identificatie op deze wijze niet mogelijk is – bijvoorbeeld omdat er twijfel bestaat omtrent de echtheid en geldigheid van het door de verdacht getoonde identiteitsbewijs – dient naar het zwaardere middel van de vingerafdruk te (kunnen) worden gegrepen.

Onevenredige beïnvloeding van de terechtzitting

Het wetsvoorstel legt aan de zittingsrechter de plicht op om in vrijwel elke misdrijfzaak het onderzoek ter zitting aan te vangen met het – desnoods onder dwang – laten afnemen van de vingerafdrukken van de verdachte. Zo’n verplichte bejegeningswijze verdraagt zich slecht met de rechterlijke rol, en met het uitgangspunt dat elke verdachte voor onschuldig moet worden gehouden, totdat bij uitspraak het tegendeel wordt vastgesteld.

De sfeer ter zitting en de wijze van bejegening van de verdachte door de rechter zijn van groot belang voor de kwaliteit van het onderzoek ter zitting. In deze fase is de presumptie van onschuld en de rechterlijke onpartijdigheid bij uitstek van belang. Beide kunnen slechts negatief worden beïnvloed door de verplichte formaliteit van de vingerafdrukken. die zelfs geldt in situaties waarin het tonen van een identiteitsbewijs een volstrekt adequate wijze van identiteitsvaststelling is of zou zijn.

Ook ter terechtzitting brengen de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit mee, dat het minst bezwarende middel in de wettelijke regeling de voorkeur moet genieten. Uitgangspunt moet zijn dat aan de rechter wordt opgedragen de identiteit vast te stellen, primair door middel van een echt en geldig identiteitsbewijs, eerst subsidiair door zwaardere identificatiemiddelen - zoals vingerafdrukken.

Varia

Kosten en risico’s

Het wetsvoorstel brengt met zich dat elke zittingszaal in Nederland, elk kabinet RC, elke penitentiaire inrichting, elke TBS kliniek, elk psychiatrisch ziekenhuis, elk reclasseringskantoor, en elke locatie waarin de straf van onbetaalde arbeid feitelijk wordt uitgevoerd moet worden uitgerust met geschikte hardware en een “on-line” verbinding met HAVANK. Uitgaande van de schattingen in de MvT liggen de kosten daarvan voor wat betreft de aanpassingen ten behoeve van de rechterlijke macht in dezelfde orde van grootte als de bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand. De investeringen ten behoeve van alle andere actoren zijn kennelijk onbekend.

In de Memorie van Toelichting wordt geen inschatting gemaakt van de storingsgevoeligheid van het systeem. Alle gebruikers van ICT zijn bekend met “down-time”: periodes waarin de ICT-infrastructuur niet kan worden gebruikt als gevolg van storingen of calamiteiten. Een wettelijke verplichting om bij aanvang van de terechtzitting door middel van de ICT infrastructuur de vingerafdrukken van de verdachte te verifiëren brengt met zich, dat de aanvang en voortgang van terechtzittingen afhankelijk wordt gemaakt van die ICT infrastructuur.In de regeling is niet opgenomen wat er in een dergelijk geval moet gebeuren.  Kunnen in geval van storingen zittingen niet aanvangen, of zullen zij moeten worden aangehouden? Wat betekent dat bijvoorbeeld als verdachten in voorlopige hechtenis zitten?

Uitgangspunt van de regeling zou volgens de adviescommissie moeten zijn, dat identificatie door middel van het identiteitsbewijs plaatsvindt. Slechts in uitzonderingsgevallen zal gebruik moeten worden gemaakt van de ICT infrastructuur voor identificatie door middel van de vingerafdruk. In dat geval kan de investering voor de rechterlijke macht beperkt blijven tot één “on-line” verbinding per gerechtsgebouw, en worden de kwetsbaarheid van de rechtspleging en de schade als gevolg van storingen aanzienlijk beperkt.

Niet gecoördineerde verplichtingen

Op verschillende plaatsen worden in het wetsvoorstel aan de verdachte voorwaarden opgelegd. Zo bepaalt het voorgestelde gewijzigde tweede lid van art. 80 Sv (Artikel I, onderdeel H van het wetsvoorstel) dat in geval van schorsing van de voorlopige hechtenis, waarbij ook voorwaarden betreffende het gedrag van de verdachte worden gesteld, als algemene voorwaarde aan de verdachte kan worden opgelegd dat hij “ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.” Met het tonen van het identiteitsbewijs voldoet de verdachte dan ook aan zijn schorsingsvoorwaarde.

In het nieuwe zesde lid van artikel 80 Sv wordt aan de reclasseringsambtenaar echter de verplichting opgelegd om de identiteit van de verdachte vast te stellen, “op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid.” Dat is: door middel van vingerafdrukken.

Deze discrepantie tussen enerzijds de voorwaarden die aan de verdachte worden opgelegd en anderzijds de verplichtingen die aan andere actoren in de strafrechtspleging worden opgelegd, treffen wij ook aan in de voorgestelde artikelen 244 lid 4 Sv, 257a lid 4 en 5 Sv, 14c jo 14d Sr, 15a jo 15b Sr, 38 Sr, 38p Sr, 77f Sr, etc. Deze discrepantie kan slechts tot onduidelijkheid en conflicten leiden.

Vingerafdrukkenbestand als opsporingsdatabase

Op grond van het voorgestelde art. 55c lid 3 Sv kunnen de vingerafdrukken, die worden afgenomen ten behoeve van de identificatie van de aangehouden verdachte óók in het geval er geen enkele twijfel bestaat aan de integriteit, echtheid en geldigheid van het door de verdacht getoonde identiteitsbewijs, worden gebruikt ter opsporing.

De gedachte dringt zich op dat de nadruk op de vingerafdruk als primair identificatiemiddel in de strafrechtsketen ten minste ten dele is geïnspireerd door de wens het aantal opgeslagen en voor de opsporing beschikbare vingerafdrukken zo groot mogelijk te maken: het verplicht voorschrijven van het nemen van vingerafdrukken ter identificatie als u-bocht voor het vullen van een landelijke opsporingsdatabank voor vingerafdrukken.

De openlijke vermenging van beide doelstellingen (identificatie ten behoeve van de strafrechtsketen en opsporing in ruime zin) maakt de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die het gevolg is van het afnemen van vingerafdrukken des te groter.

Vernietiging gegevens in geval van vrijspraak

De Memorie van Toelichting beschrijft op p. 32 en 33 de huidige bewaartermijnen voor onder meer vingerafdrukken. Aandacht verdient dat onder de huidige regeling opgeslagen vingerafdrukken worden verwijderd in geval van vrijspraak of sepot onder code 01.

In de voorgestelde regeling blijven opgeslagen vingerafdrukken bewaard, óók in geval de verdachte is vrijgesproken of zijn zaak is geseponeerd. Ook in geval van gebleken onschuld worden de vingerafdrukken van de gewezen verdachte tot dertig jaar bewaard (voorgesteld artikel 4 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens). De motivering van dit buitengewoon belastende restgevolg voor de ten onrechte in een strafprocedure betrokken geraakte burger (“om inzicht te hebben in het strafrechtelijk verleden van betrokkene” – MvT p. 36) is naar het oordeel van de Adviescommissie onvoldoende om deze inbreuk te kunnen rechtvaardigen.

De niet-veroordeelde burger kan er ingevolge art. 6 EVRM aanspraak op maken dat hij voor onschuldig wordt gehouden. Het is ongepast dat ook de vingerafdrukken van onschuldig te achten burgers door de Staat worden opgeslagen. Bij vrijspraak en sepot onder code 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt) of code 02 (onvoldoende bewijs om een vervolging te rechtvaardigen) dienen de opgeslagen vingerafdrukken van de gewezen verdachte te worden vernietigd.

Rotterdam, 5 juni 2007

Adviescommissie Strafrecht
Mr. T.N.B.M. Spronken, voorzitter,
namens deze, mr. M. Bakker, secretaris

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.