Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Email van:        Adrienne Hoevers
Verzonden:         26 april 2006
Aan:                 Eddy.DE-SMIJTER@cec.eu.int
Onderwerp:        Reactie Orde van Advocaten op Groenboek Schadevorderingen


Geachte heer De Smijter,

Bij deze maakt de Nederlandse Orde van Advocaten (The Netherlands Bar Association) graag gebruik van de consultatieronde over het Groenboek van de Europese Commissie betreffende  schadevorderingen wegens schending van de communautaire mededingingsregels.

De Adviescommissie Mededingingsrecht, een adviescommissie van de Algemene Raad (het bestuur) van de Orde, heeft een visie opgesteld over het genoemde Groenboek. De Algemene Raad sluit zich aan bij deze visie, en beveelt het in uw aandacht aan.

Met de meeste hoogachting,

Adrienne Hoevers

Nederlandse Orde van Advocaten
Mr. A.L.H. Hoevers
Coördinator Public Affairs en Wetgevingsadvisering
Neuhuyskade 94, Postbus 30851, 2500 GW, Den Haag
tel. +31 (0)70-335 35 13
fax +31 (0)70-335 35 32
e-mail: a.hoevers@advocatenorde.nl
http://www.advocatenorde.nl




Visie

van de Adviescommissie Mededingingsrecht

inzake het Groenboek van de Europese Commissie

betreffende Schadevorderingen wegens schending van de communautaire mededingingsregels

Europese Commissie, 19.12.2005, COM (2005) 672


Inleiding

De Adviescommisie Mededingingsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten (de Adviescommissie) beperkt zich in dit advies tot een aantal algemene opmerkingen; zij onthoudt zich hierbij zoveel mogelijk van juridisch-technisch commentaar. Het structureel denken over de privatisering en hiermee ook over de ‘civilisering’ van het mededingingsrecht is in gang gezet door de door de Europese Commissie bestelde “Study on the conditions of claims for damages in case of infringement of EC competition rules” van Ashurst van augustus 2004. Deze studie heeft op haar beurt aanleiding gegeven tot het Groenboek “Schadevorderingen wegens schending van de communautaire mededingingsregels” (het Groenboek) alsmede het tegelijkertijd gepubliceerde “Commission Staff Working Paper” van december 2005 evenals - voor zover van belang voor Nederland – tot het rapport aan het Ministerie van Economische Zaken “De mogelijkheden voor civielrechtelijk handhaving van de mededingingsregels in Nederland” opgesteld door Houthoff Buruma van november 2005. Allebei gaan uit van twee premissen: ten eerste dat er een deficit in private handhaving van de mededingingsregels zou zijn en ten tweede dat dat zijn grondslag vindt in gebrekkige civielrechtelijke vaktechniek. Over deze uitgangspunten en alternatieve verklaringen voor een eventueel civielrechtelijk handhavingstekort gaat dit advies.

Is er wel een probleem?

In 1.2 van het Groenboek poneert de Europese Commissie dat het recht op het gebied van schadevorderingen wegens schending van de antitrustregels in de 25 Lid-Staten in zijn kinderschoenen staat. De Adviescommissie meent dat deze stelling twee zaken met elkaar verwart, nl. de ontwikkeling van het schadevergoedingsrecht in zijn algemeenheid enerzijds en de praktijk van dat recht op mededingingsgebied anderzijds. In elk geval in Nederland is er een modern stelsel van schadevergoedingsrecht met een uitgebreide rechtspraktijk en dito rechtspraak, niet in de laatste plaats als gevolg van de uitgebreide herziening van het Nederlandse burgerlijke recht bij codificatie in de jaren negentig van de vorige eeuw. Van recht in kinderschoenen is bepaald geen sprake (afgezien van rechtsontwikkeling zoals in elk normaal rechtstelsel). Dat er op mededingingsgebied in Nederland weinig rechtspraktijk is, wil nog niet zeggen dat het geldende schadevergoedingsrecht ontoereikend zou zijn en daarmee onvolwassen om zaken tot een goed einde te leiden.

Het Groenboek doet de fundamentele vraag rijzen, waarom schadevergoeding naar aanleiding van inbreuken op mededingingsregels wél een bijzondere civielrechtelijke behandeling zou moeten verdienen en schadevergoeding vanwege andere schendingen van normen van communautaire oorsprong niet. De Europese Commissie maakt dit niet duidelijk. Er zijn genoeg andere aan de verwezenlijking van de interne markt en soortgelijke doelstellingen van het EG-verdrag verbonden rechtsgebieden (zoals milieurecht en aanbestedingsrecht), die evenzeer aanspraak op verbeterde civiele materieel- en procesrechtelijke handhaving zouden kunnen maken.

Een eerste stap naar codificatie van het burgerlijke recht inde EU?

Het bijzondere aan het Groenboek is dat het in wezen een eerste codificerende stap op weg naar een communautair burgerlijk wetboek zet. Dit is in scherpe tegenstelling met het in civielrechtelijke kringen in Europa woedende debat over codificatie dat tot juist dermate grote verschillen van inzichten (niet in de laatste plaats tussen landen met common law-traditie en landen met een code civil) aanleiding heeft gegeven dat alleen een zeer los en tot niets verbindende gezamenlijke universitaire inspanning tot een common framework of reference tot nu toe mogelijk is gebleken. Zie bijv. Mededeling van de Europese Commissie aan de Raad en het Europese Parlement over Europees verbintenissenrecht, Brussel, 11.07.2001, COM(2001) 398 definitief. Zie ook het Joint Network on European Private Law  op http://www.copecl.org. Onduidelijk is ook de verhouding tussen het Groenboek en ‘Rome II’: Voorstel voor een verordening van het Europese parlement en van de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II).  waar zal de vercommunautarisering van het internationale privaatrecht eindigen en de harmonisatie of vercommunautarisering van het materiële en processuele burgerlijke recht beginnen? Gelijke behandeling van het recht tot schadevergoeding op mededingingsgebied met het algemene schadevergoedingsrecht lijkt wel geraden om geen Europa van twee of meer civielrechtelijke snelheden tot stand te brengen. Gelijke civielrechtelijke behandeling binnen een en dezelfde casuspositie is echter ook gewenst. Een Tatbestand kan bijv. aanleiding geven tot schadevergoedingsaanspraken vanwege schending van het mededingingsrecht en tegelijkertijd vanwege schending van het octrooirecht of distributierecht. De processuele ramspoed die het gevolg zou kunnen zijn van de al dan niet gelijktijdige toepassing van gelijkluidende civiele begrippen met verschillende inhoud zou toch alle betrokkenen (partijen, advocaten, juristen, rechters) bespaard moeten blijven. De Adviescommissie vraagt zich af, welke rechtvaardiging er is om in het ene geval versoepelde causaliteit, bewijslastverdeling of schadevergoeding aan te nemen en in het andere geval de normale regels terzake aan te houden. Vooralsnog ziet zij geen enkele. Mededingingsrecht is belangrijk recht, want dwingend, maar niet zo belangrijk dat het een civielrechtelijke status aparte zou moeten krijgen.


Te weinig schadevergoedingsacties in medingingszaken?

Niet overtuigend lijkt ook het uitgangspunt dat er te weinig geprocedeerd zou worden om schadevergoeding als nasleep van inbreuken op de mededingingsregels. Bij de huidige genuanceerde zogeheten economische benadering is het lastiger dan ooit om een rechter te overtuigen van het bestaan van een overtreding (behoudens in gevallen van “hard core” kartels). Alvorens aan een vordering tot schadevergoeding toe te komen dient er eerst zekerheid over de daaraan ten grondslag liggende mededingingsrechtelijke inbreuk te zijn. Open normen als de communautaire mededingingsregels zijn, liggen inbreuken daarop lang niet altijd voor de hand. Met name als een effectbeperking aangetoond dient te worden, is in het geval van civiele handhaving van die normen de bewijslast soms bepaald gecompliceerd en heeft dat a fortiori invloed op in te zetten bewijsmiddelen (schriftelijke, getuigenbewijs, deskundigenbewijs). Alleen hierin al is een inherente beperking aan de civiele handhavingmogelijkheden gelegen. Bovendien gaat het Groenboek niet echt in op het onder mededingingsadvocaten levende gevoel dat op nogal wat zaken (behoudens in de sfeer van massaschade, waarover hieronder meer) buiten de rechter om worden afgedaan, inclusief de schadevergoedingsaspecten (zie bijv. de talrijke civiele vorderingen in verband met de ‘bouwfraude’). Het ontbreken van veel uitspraken vormt als zodanig geen - in elk geval geen sluitend - bewijs voor het ontbreken van een levendige handhavingcultuur met inbegrip van schadevergoedingsaspecten. Daarnaast biedt het ook geen inzicht in de mate waarin de dreiging van civiele handhaving – naast publieke handhaving – ondernemingen aanspoort tot striktere naleving.

Massaschade

De Adviescommissie vraagt zich af of de oorzaken voor het gestelde handhavingtekort, voor zover wel aanwezig, niet eerder rechtspolitiek en rechtscultureel van aard dan juridisch-technisch zijn. In wezen zijn ze volgens haar terug te voeren op een ongelijke maatschappelijke waardering van posities van uiteenlopende aard. Zo hebben wij heel lang gevonden dat de aanpak van misstanden in het maatschappelijke (rechts)verkeer een zaak van uitvoerende en wetgevende macht is en niet zo zeer van de rechterlijke macht (behalve in het geval van de handhaving van strafrechtelijke normen). In het bijzonder als het ging om de handhaving van het economische ordeningsrecht, werd er weinig plaats ingeruimd voor private handhaving. Een - helaas - logisch gevolg hiervan is de tot op de dag van vandaag voortdurende ongelijke positie van de eiser ten opzichte van de gedaagde bij de waarheidsvinding in civiele zaken. Het gaat er niet zo zeer om het al dan niet bestaan van wetsbepalingen die het vinden van de waarheid mogelijk maken; die bestaan als zodanig wel. Waar het wel om gaat is het gebruik dat men er al dan niet van maakt. Rechtstheoretische ontwikkelingen (mede gestoeld op ontwikkelingen in de rechtspraak op het terrein van mededelingsplichten in samenhang met veranderde inzichten omtrent de rol van de rechter die van lijdelijkheid naar actief case management verschuift, maar met hernieuwde nadruk op hoor en wederhoor)  Zie o.a. W.A.P.J. van den Reek, Mededelingsplichten in het burgerlijke procesrecht. maken het al geruime mogelijk om aan pseudo-discovery te doen en aldus beter de waarheid te vinden. Belangrijker is dat het gebruik van de desbetreffende bepalingen (o.a. de artt. 21 en 843a Rv.) nog te weinig in onze rechtscultuur als praktisch waardevol wordt erkend. In dezelfde sfeer liggen de tot nu toe bestaande onevenwichtigheden in de verhouding tussen eisers met een collectief belang en gedaagden. Er is nu een langzame kentering in de richting dat eisers ook gezamenlijk schade kunnen eisen, zij het vooralsnog niet formeel in een collectieve procedure, maar wel in onderhandelingen die op basis van de nieuwe Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) tot een algemeenverbindendverklaring van de bereikte schikking kunnen leiden. Deze wet houdt een erkenning in van de maatschappelijke behoefte om collectief redres van min of meer grootscheepse benadeling doelmatig te realiseren. Merkwaardig is wel dat de WCAM de discussie over schadeomvang, causaliteit en dergelijke buiten de rechtszaal houdt: die discussie moeten partijen onderling voeren ver van de controle van de rechter, want de WCAM gaat alleen over de homologatie van een akkoord bereikt tussen collectieve eisers en individuele of collectieve gedaagden. Het Nederlandse systeem van de oplossing van aansprakelijkheid- en schadevraagstukken in collectief verband hinkt kennelijk op twee dogmatisch innerlijk tegenstrijdige gedachten, nl. enerzijds de gedachte dat men collectief wél om het principe van de onrechtmatigheid mag procederen tegen een of meer gedaagden, maar niét collectief geldelijke schadevergoeding mag vorderen; Art. 305 a (3), Boek 3, BW bepaalt dat een collectieve rechtsvordering niet kan strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld. en anderzijds de gedachte dat het wel zo economisch is om een collectieve schaderegeling af te spreken en zelfs algemeen verbindend te laten verklaren door de rechter (weliswaar met inachtneming van een eventuele opt-out).

De Adviescommissie geeft daarom in overweging collectieve acties te vergemakkelijken, waaronder begrepen de mogelijkheid te geven om collectief schade te vorderen.

Financiële en organisatorische hindernissen voor collectieve acties?

De gesignaleerde ongelijkheid in de krachtsverhoudingen tussen eisers en gedaagden komt ook tot uiting in het geval van eisen tot vergoeding van relatief kleine individuele schades (zogeheten strooischade). De belangrijkste hindernissen tot het beginnen van een collectieve actie liggen niet zozeer in de veronderstelde gebrekkige juridische vaktechniek, maar in de financiering en de organisatie van collectieve acties. Simpel gezegd is het voor het opstarten van een class action nodig dat er zich genoeg betalende eisers aanmelden, alvorens daadwerkelijk een procedure aanhangig gemaakt kan worden. Voorlopig werkt dit alleen maar, als het individuele belang van benadeelden zo groot is dat zij de moeite van het zich organiseren (waaronder ook in het begin het voeren van publiciteit) nemen en de bereidheid hebben op voorhand een financiële inspanning te doen. Juist in het geval van strooischade kunnen financiële en organisatorische drempels als deze onoverkomelijk zijn. Inbreukmakers op – bijv. – de mededingingsregels behoeven zich aldus veelal niet in civilibus verantwoording af te leggen; zij bevinden zich daarmee in een bevoorrechte positie ten opzichte van benadeelden. Rechtspolitiek is er geen rechtvaardiging voor zulke ongelijkheid meer, als ze al ooit steekhoudend geweest zou zijn in een ander tijdsgewricht.

Export van Europese schadevergoedingsacties naar de Verenigde Staten van Amerika in mededingingskwesties?

Dit klemt temeer, nu de Amerikaanse rechtsorde een sterk aanzuigende werking heeft, althans tot de uitspraak van het Supreme Court in Empagran heeft gehad, Hoffmann-La Roche et al. v. Empagran et al., United States Supreme Court, 14 juni 2004, 542 U.S. Court Reports (2004). In deze uitspraak is de extra-territoriale werking van het Amerikaanse mededingingsrecht beperkt tot die gevallen waarin een mededingingsbeperking een “forseeable effect” op de handel binnen de Verenigde Staten heeft. Aangenomen wordt dat deze uitspraak een ontmoedigende werking kan hebben op collectieve acties met ook buitenlandse gelaedeerden. op buitenlandse benadeelden in mededingingskwesties om hun schadeaanspraken in Amerikaanse fora te laten berechten. In volwassen rechtsordes als die van de Europese Unie en van haar Lid-Staten dient er ruimte te zijn om eigen problemen zelf op te lossen. Europese justitiabelen zouden geen redenen gelegen in systeem deficiënties binnen de EU moeten hebben om hun recht in vreemde jurisdicties te zoeken.

Rechtsbedrijf in staat vaktechnische problemen  op te lossen

Zuiver juridische vraagstukken als causaliteit, schade en schadeomvang, de passing-on defense kunnen uitstekend aan de verschillende actoren in het rechtsbedrijf worden overgelaten zonder dat er een noodzaak is tot speciale wetgeving.

Financiële ongelijkheid in de krachtsverhouding tussen collectieve eisers en gedaagden?

De Adviescommissie sluit niet uit dat er een discussie zal worden gevoerd over de toegang tot het recht in de sleutel van art. 6 EVRM en dat daarbij tevens de financiële ongelijkheid in de krachtsverhouding tussen collectieve eisers (vooral van strooischade) en gedaagden in het licht van beperkingen van resultaatsafhankelijke beloningen van advocaten aan de orde zal komen.

Slotsom: vooralsnog geen afzonderlijke regeling van schadevergoedingsacties in Europa

De aangestipte, diepere gronden voor een afwezigheid van een uitbundige private handhavingpraktijk in Europa en dus ook in Nederland gelden niet alleen voor het mededingingsrecht, maar vermoedelijk ook voor vele andere rechtsgebieden.

Status heeft het mededingingsrecht voldoende uit zichzelf om eventuele civielrechtelijke moeilijkheden op te lossen. Zijn dwingendrechtelijkheid (zo niet zelfs zijn - overigens niet allerwegen aanvaarde- karakter van openbare orde) zou de rechtsvinding kunnen stimuleren om eventuele problemen op het terrein van het materiële en formele burgerlijke recht te helpen oplossen  (bijv. met betrekking tot de zogeheten omkering van de bewijslast bij causaal verband, waar normaal gesproken de last van het bewijs hiervan rust op de benadeelde). Zie o.a. A.J.Akkermans,  De ‘omkeringsregel’ bij het bewijs van causaal verband. Een civiele status aparte lijkt niet aanstonds nodig; eerst na voldoende ervaring opgedaan te hebben zou de noodzaak van een communautaire regeling onder ogen gezien kunnen worden. Belangrijker is om de maatschappelijke acceptatie van de procespraktijk te laten toenemen. Het gaat om de totstandkoming van een gezonde procescultuur, mét vermijding van Amerikaanse excessen (zoals met betrekking tot uitbundige discovery en overdreven advocatenbeloningen), maar evenzeer onder de erkenning dat – uiteraard binnen zekere grenzen – civiele procedures misstanden op velerlei terrein kunnen helpen wegnemen. De rechtspraktijk heeft daarom eigenlijk geen aparte, nieuwe civiele regels nodig (behoudens wellicht op een enkel onderdeel zoals de opheffing van het verbod op de vordering van geldelijke schadevergoeding in collectieve acties).

* * *


Adviescommissie Mededingingsrecht
Den Haag, 26 april 2006


                                                                        *********

Email van:        Adrienne Hoevers
Verzonden:         10 juli 2006
Aan:                 Eddy.DE-SMIJTER@cec.eu.int
Onderwerp:        Nadere reactie Orde van Advocaten op Groenboek Schadevorderingen


Geachte heer De Smijter,

Eind april jl. maakte de Nederlandse Orde van Advocaten (The Netherlands Bar Association) gebruik van de consultatieronde over het Groenboek van de Europese Commissie betreffende  schadevorderingen wegens schending van de communautaire mededingingsregels.

Ik zond u toen de visie van de Adviescommissie Mededingingsrecht, een adviescommissie van de Algemene Raad (het bestuur) van de Orde, over het genoemde Groenboek. De Algemene Raad sloot zich aan bij deze visie, en beval het in uw aandacht aan.

Nu heeft de Adviescommissie Mededingingsrecht een commentaar opgesteld naar aanleiding van de reactie van de Nederlandse regering op het Groenboek. Bij deze zend ik u dat toe, met het verzoek dat bij de verdere uitwerking van het Groenboek te betrekken.

Met de meeste hoogachting,

Adrienne Hoevers

Nader advies

van de Adviescommissie Mededingingsrecht

van de Nederlandse Orde van Advocaten

inzake de kabinetsreactie op het Groenboek “Schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels”



Vooraf

De Adviescommissie Mededingingsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten (“de Adviescommissie”) geeft in dit advies haar commentaar op de kabinetsreactie op het groenboek “Schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels” (COM (2005) 672). Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 22 112, nummer 439 (brief van de Minister van Economische Zaken aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 28 april 2006). Zij verwijst naar haar “Visie inzake het groenboek van de Europese Commissie betreffende schadevorderingen wegens schending van de communautaire mededingingsregels” van 26 april jl. Zoals die dag door de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten toegezonden aan het Directoraat Generaal Mededinging van de Europese Commissie en nadien ook toegezonden aan het Ministerie van Economische Zaken.

Algemeen

Met de Regering is de Adviescommissie van mening dat gezorgd moet worden voor een innerlijk consistent systeem in het burgerlijke procesrecht (maar ook – en dit voegt de Adviescommissie toe – in het burgerlijke materiële recht) in iedere Lidstaat. De Adviescommissie deelt de opvatting van de regering dat terughoudendheid bij wijziging van het nationale civiele recht geboden is.

De Adviescommissie noteert dat de Regering zich niet uitlaat over de vraag of er eigenlijk wel een probleem is op het gebied van schadevorderingen wegens schending van de mededingingsregels in de 25 lidstaten in het algemeen en in Nederland in het bijzonder. De Commissie gaat impliciet uit van het bestaan van een dergelijk probleem in haar groenboek uit. De Adviescommissie meent dat hiernaar deugdelijk kwantitatief en kwalitatief onderzoek gedaan zou moeten worden alvorens over te gaan tot ingrepen in het civiele materiële en procesrecht van de lidstaten.

Waar de Regering zich zorgen maakt om het waarborgen van een level playing field op het terrein van de civiele handhaving en daarom een Europese aanpak ervan voorstaat, meent de Adviescommissie dat die opvatting niet strookt met de eerdere opvatting van de Regering dat nationaal burgerlijk procesrecht (maar ook – en dit voegt de Adviescommissie opnieuw toe – burgerlijk materieel recht) een innerlijk consistent systeem vormt in elk land en dat bij gebreke aan communautaire harmonisatie zulks onvermijdelijk tot forum shopping zal (kunnen) leiden, niet alleen op het terrein van de civiele handhaving van de mededingingsregels, maar in het algemeen. Dat een en ander tot ongewenste effecten voor het vestigingsklimaat in de lidstaten zal leiden, gelooft de Adviescommissie in elk geval niet op grond van het burgerlijke recht als zodanig. Immers, krachtens de EEX-verordening (Brussel I) Verordening 44/2001 betreffende rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PBEG L 12 van 2001). over de rechterlijke bevoegdheid in civiele en handelszaken heeft elke eiser het recht om een zaak aanhangig te maken voor het gerecht van de woonplaats van de gedaagde dan wel voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan.

Nu de Adviescommissie in haar eigen visie zich beperkt heeft tot een aantal opmerkingen van meer algemene strekking, zal zij dat evenzeer in dit commentaar doen met dien verstande dat zij zich in het algemeen wel vinden kan in de opvattingen van de Regering met betrekking tot de verschillende juridisch-technische keuzes naar aanleiding van de voorstellen in het groenboek.

Vraag C: moet de op de verzoeker rustende bewijslast inzake de schending van antitrustregels in schadeprocedures worden verlicht en, zo ja, hoe?

De Adviescommissie stemt in met de steun van de Regering voor optie 8 met de navolgende kanttekening. Er kan slechts sprake zijn van dwingende bewijskracht van onherroepelijke besluiten van mededingingsautoriteiten dat er sprake is van een overtreding van de mededingingsregels, indien en voorzover de bewijsregels krachtens het Europese dan wel nationale bestuursrecht geharmoniseerd zijn naar het hogere niveau van die in het nationale civiele recht. De Adviescommissie is immers van oordeel op basis van praktijkervaringen dat het leveren van bewijs van overtreding van mededingingsregels in het kader van administratiefrechtelijke procedures gemakkelijker is dan in het kader van civielrechtelijke procedures. Dit komt, omdat mededingingsautoriteiten geacht worden op te komen voor het algemene belang en tegelijkertijd geconfronteerd worden met de relatieve geringheid van te vinden bewijsmiddelen gelet op het vaak veronderstelde heimelijke karakter van het vermoede Tatbestand. Rechterlijke autoriteiten hebben nogal de neiging om begrip hiervoor op te brengen en in wezen een relatief verlichte bewijslast aan de kant van de mededingingsautoriteiten te accepteren. Hiertegenover staat de op strikte tegenspraak gebaseerde bewijsvoering in civiele zaken en dus ook in zaken waarbij het bewijs van overtreding van mededingingsregels speelt. Bewijs in civilibus moet aan zwaardere criteria voldoen.

Tegen deze achtergrond kan het aannemen van dwingende bewijskracht van onherroepelijke besluiten van mededingingsautoriteiten tot gevolg hebben dat de lichtere bewijslast in administratieve zaken ten onrechte en zonder rechtvaardiging wordt getransponeerd naar civiele zaken. De Adviescommissie is zich bewust van het beginsel neergelegd in het Masterfoods-arrest (zoals inmiddels gecodificeerd in artikel 16 van Verordening 1/2003) dat inhoudt dat de nationale civiele rechter geen beslissingen mag nemen die in strijd zijn met door de Commissie genomen of te nemen beschikkingen. Dit beginsel is in de ogen van de Adviescommissie beperkt tot de vaststelling van een mededingingsinbreuk en de identiteit van de ondernemingen welke aan die inbreuk hebben deelgenomen (het zogenaamde dictum van de betrokken beslissingen). Hetzelfde geldt voor het nationaal-rechtelijke leerstuk van formele rechtskracht van besluiten. Zolang de nationale rechter deze vaststellingen erkent, dient hij voor het overige vrij te zijn in het waarderen en het vaststellen van de feiten die relevant zijn in civilibus. Het zijn juist deze feiten die doorslaggevend zijn voor de vraag of een individuele onderneming aansprakelijk kan worden gehouden wegens onrechtmatig handelen jegens gelaedeerde. Met andere woorden, onrechtmatigheid jegens gelaedeerde en aansprakelijkheid is niet gegeven met de enkele vaststelling van een inbreuk. Deze onrechtmatigheids- en aansprakelijkheidsvragen worden ook niet door mededingingsautoriteiten aan de orde gesteld. De nationale rechter dient de feiten die relevant zijn voor het beantwoorden van deze vragen dan ook vrijelijk te kunnen vaststellen en waarderen. Om deze reden is de Adviescommissie het niet eens met de door de Regering gedane suggestie dat de civiele rechter zou moeten uitgaan van de dwingende bewijskracht van de door mededingingsautoriteiten vastgestelde en bewezen verklaarde feiten.

Tegen de achtergrond van het bovenstaande is voor de voorgestelde dwingende bewijskracht geen behoefte, noch rechtvaardiging.

Vraag F: welke methode moet worden gebruikt om de omvang van de schade te bepalen?

De Regering steunt optie 19 waarin de Commissie vraagt of zij richtsnoeren moet publiceren over het kwantificeren van schade. De Regering meent dat deze richtsnoeren behulpzaam kunnen zijn, maar meent tegelijkertijd dat zij geen verplicht karakter moeten hebben. De Adviescommissie is van oordeel dat zulks onwenselijk is, omdat dit de facto zal leiden tot een “zachte” harmonisatie, van onderop, terwijl de Regering nu juist ten principale het eigen, Nederlandse civielrechtelijke stelsel in den brede in tact wil houden, tenminste zolang er geen harmonisatie komt mede op instigatie van het Comité Civiel Recht van de EU. Als er al richtsnoeren zouden komen en zij niet zouden passen in de civielrechtelijke systematiek van een Lid-Staat, dan moet de betrokken nationale rechter vrij zijn hen toe te passen volgens de schadevergoedingsystematiek van zijn eigen land, ook als dat inhoudt dat op de richtsnoeren geen enkele acht kan worden geslagen. De Adviescommissie beveelt aan dat eventuele richtsnoeren opgesteld worden in samenspraak met het Comité Civiel Recht van de EU.

Vraag H: moet er een bijzondere procedure zijn voor het instellen van collectieve vorderingen en de bescherming van consumentenbelangen? Zo ja, welke soort procedures?

De Regering acht het niet wenselijk dat een stichting of vereniging van benadeelden schadevergoeding kan vorderen omdat dit zou kunnen leiden tot complicaties met betrekking tot het individueel vaststellen van schade. Desondanks is het kennelijk een warm voorstander van de Wet Collectieve Afwikkeling Massaschade. De Adviescommissie heeft in haar visie gewezen op de dogmatisch innerlijke tegenstrijdigheid van een dergelijk standpunt, namelijk enerzijds de gedachte dat men collectief wél om het principe van de onrechtmatigheid mag procederen tegen één of meer gedaagden, maar niét collectief geldelijke schadevergoeding mag vorderen, en anderzijds de gedachte dat het wel zo economisch is om een collectieve schaderegeling af te spreken en zelfs algemeen verbindend te laten verklaren door de rechter (weliswaar met inachtneming van een eventuele opt-out). De Regering gaat aan deze tegenstrijdigheid voorbij en realiseert zich hierbij niet dat zoals de recente ervaring in de Stichting Leaseverlies/Dexia-zaak met betrekking tot de homologatie van de zogenaamde Duisenberg-regeling het debat omtrent de omvang en de causaliteit van de schade en de geboden schadevergoeding zich in volle omvang voordoet ten overstaande van de bevoegde rechter (het Gerechtshof te Amsterdam). Ook betreurt de Adviescommissie dat de Regering zich geen rekenschap heeft gegeven van de financiële en organisatorische problemen om een collectieve actie als zodanig in gang te zetten met name als het gaat om het verkrijgen van vergoeding van zogenaamde strooischade. Zoals de Adviescommissie in haar visie heeft uitgelegd, is voor het opstarten van een class action nodig dat er zich genoeg betalende eisers op voorhand aanmelden, alvorens daadwerkelijk de procedure aanhangig gemaakt kan worden. Dit werkt vooralsnog alleen maar, als het individuele belang van benadeelden zo groot is dat zij zich de moeite van het zich organiseren (waaronder ook in het begin het voeren van publiciteit) nemen en de bereidheid hebben op voorhand een financiële inspanning te doen. Het speelveld waarop collectieve eisers en inbreukmakers die schade hebben toegebracht zich begeven blijft aldus ongelijk. De rechtspolitieke wens om meer schadevergoedingsacties, waaronder ook class actions, van de grond te zien komen, zal niet in vervulling gaan, zolang deze fundamentele beperkingen niet zijn opgeheven.

Vraag J: Hoe kan optimale coördinatie van private en openbare handhaving tot stand worden gebracht?

Nederland steunt optie 30 en meent in dit verband dat het risico van schadevergoeding moet worden beperkt voor clementieverzoekers. Om die reden vindt de Regering dat de clementieaanvrager niet hoofdelijk aansprakelijk moet zijn voor de schade van het gehele kartel. De clementieaanvrager zou niet aansprakelijk moeten zijn voor de totale door het kartel veroorzaakte schade, maar slechts voor zijn aandeel van de schade. De Adviescommissie meent dat een dergelijke doorbreking van de hoofdelijke aansprakelijkheid alleen zou moeten gelden voor de clementieaanvrager die als eerste aanvrager erkend wordt. Overigens hecht de Adviescommissie eraan dat haars inziens hoofdelijke aansprakelijkheid in mededingingskwesties naar huidig Nederlands recht bepaald geen uitgemaakte zaak is. Zij neemt dan ook uitdrukkelijk afstand van de in deze vraagstelling besloten liggende gedachte dat er van risicoaansprakelijkheid in dezen sprake zou kunnen zijn.

juni 2006

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.