Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Van: Heck, Corrie
Verzonden: donderdag 15 december 2005 13:55
Aan: 'cie.fin@tweedekamer.nl'
CC: 'j.b.s.hijink@minfin.nl'
Onderwerp: wetsvoorstel toezicht financiële verslaggeving (30336); inbrengdatum 20 december 2005
 

Zeer geachte Dames en Heren,
 
De Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie heeft aan beide organisaties advies uitgebracht met betrekking tot het voorstel voor de Wet toezicht financiële verslaggeving (30336).
 
De beide beroepsorganisaties hebben zich achter de inhoud van het advies gesteld. Zij hebben het genoegen u hierbij het advies aan te bieden en verzoeken u de inhoud bij de samenstelling van het verslag te betrekken. Het advies dat op 30 januari 2004 over het voorontwerp van deze wet werd uitgebracht, wordt hierbij gevoegd.
 
Namens de beide beroepsorganisaties,
met vriendelijke groet,
 

Corrie Heck,
secretaris
 
mr. C. Heck-Vink
Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie
Notarieel Juridisch Bureau
Postbus 16020
2500 BA  's-Gravenhage
Tel. +31 (0)70 330 71 39
Fax +31 (0)70 363 45 68
E-mail: c.heck@knb.nl
 
 

Advies van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht
met betrekking tot het voorstel voor de Wet toezicht financiële verslaggeving (30336)

Inleiding

De Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht (de “Gecombineerde Commissie”) heeft in het kader van de consultatie over het Voorontwerp voor deze wet opmerkingen gemaakt. Die opmerkingen zijn aan dit advies gehecht. Een deel van de opmerkingen die de Gecombineerde Commissie destijds heeft gemaakt is in het wetsvoorstel ondervangen enerzijds doordat bepaalde regelingen of de toelichting zijn gewijzigd anderzijds doordat bepaalde regelingen niet langer deel uitmaken van het wetsvoorstel.

De Gecombineerde Commissie meent dat het wetsvoorstel en de Memorie van Toelichting ten opzichte van het Voorontwerp in een aantal opzichten duidelijk is verbeterd. De Gecombineerde Commissie heeft daarbij met name het oog op de duidelijke motivering en keuze voor de inhoudelijke beoordeling door de Ondernemingskamer en de verruiming van de mogelijkheid voor de AFM om te besluiten al dan niet gebruik te maken van de bij deze wet aan de AFM toe te kennen bevoegdheid de Ondernemingskamer in te schakelen en de verplichting voor de Ondernemingskamer de accountant te horen. Dat het wetsvoorstel in afwijking van het Voorontwerp niet langer het toezicht regelt op andere door beursgenoteerde ondernemingen periodiek te verstrekken informatie vereenvoudigt het voorstel. Onduidelijk is of dit betekent dat bij de implementatie van de Transparantierichtlijn Richtlijn nr 2004/109/EG, PBEG L 390 van 31 december 2004. alsnog, waar het om die informatie gaat, voor een wezenlijk ander toezichtsmodel wordt gekozen. De keuze heeft dan immers het nadeel dat kort nadat de Wtfv tot stand komt deze (in verband met de implementatie van de Transparantierichtlijn) al weer gewijzigd zal moeten worden. De Gecombineerde Commissie vraagt zich dan ook af of de keuze de periodieke informatie nu niet te regelen gelukkig is.

Ondanks de positieve aspecten van het wetsvoorstel heeft de Gecombineerde Commissie tegen een aantal onderdelen van het voorstel en de toelichting daarop ernstige bezwaren. Het gaat daarbij om (i) het vervangen van de bestaande dagvaardingsprocedure door een verzoekschriftprocedure De Gecombineerde Commissie zal hierna de procedure aan blijven duiden als “jaarrekeningprocedure”., (ii) de mogelijkheid voor de Ondernemingskamer om naar analogie van de enquêteprocedure in de procedure met betrekking tot de financiële verslaggeving van een onderneming een onderzoek te bevelen, (iii) de fase van de procedure waarin de accountant gehoord zou moeten worden, (iv) de termijn waarbinnen de procedure zou moeten worden geïnitieerd en (v) dat een bevel van de Ondernemingskamer met betrekking tot de inrichting van de jaarrekening tot vernietiging van de jaarrekening blijft leiden. De punten (i), (ii) en (v) heeft de Gecombineerde Commissie destijds ook reeds in het kader van haar opmerkingen bij het Voorontwerp genoemd. Ten slotte heeft de Gecombineerde Commissie nog een aantal specifieke bezwaren die bij bespreking van de verschillende artikelen aan de orde zullen komen.

De keuze voor een verzoekschriftprocedure

De keuze voor een verzoekschriftprocedure wordt in de toelichting vooral gemotiveerd door er op te wijzen dat de gemiddelde jaarrekeningprocedure thans 28 maanden duurt. Als oorzaak van die doorlooptijd wordt de aard van de dagvaardingsprocedure genoemd. De Gecombineerde Commissie vindt het jammer dat de toelichting geen inschatting probeert te maken van de periode die met de gewijzigde procedure gemoeid zal zijn. Het zou de Gecombineerde Commissie bepaald niet verbazen indien, mede rekening houdende met het latere tijdstip waarop een procedure volgens het wetsvoorstel nog zou kunnen worden geïnitieerd, zeker in de gevallen dat een onderzoek zou worden bevolen, de beslissing zelfs aanzienlijk later (na het einde van het boekjaar waarop de financiële verslaggeving betrekking heeft) zal worden gewezen, dan thans het geval pleegt te zijn.

De voorgestelde wijziging wordt in de toelichting verder gemotiveerd door (i) de wens de procedure minder gevoelig te maken voor het processueel handelen van de partijen in de procedure, en (ii) het feit dat de verzoekschriftprocedure de Ondernemingskamer meer mogelijkheden geeft voor een actieve opstelling De toelichting op het Voorontwerp stelde: ”In de procedure van de AFM (of een belanghebbende) tegen de effectenuitgevende instelling over de toepassing van de financiële verslaggeving gaat het niet om wie gelijk heeft, maar gaat het erom dat het publiek op een volgens de verslaggevingsvoorschriften toegestane wijze volledig wordt geïnformeerd over de financiële situatie van de vennootschap. De keuze voor een verzoekschriftprocedure illustreert het niet-contentieuze karakter van de zaak.” Deze passage is terecht niet langer in de toelichting op het wetsvoorstel opgenomen.  Dat de jaarrekeningprocedure contentieus van aard is wordt in de Memorie van Toelichting thans aan het eind van het algemeen deel met zoveel woorden onderkend..

De Gecombineerde Commissie heeft tot haar genoegen geconstateerd dat het wetsvoorstel de keuze voor de verzoekschriftprocedure niet langer, zoals het Voorontwerp deed, een non-contentieus karakter toedicht. Jaarrekeningprocedures worden immers door ondernemingen als contentieus ervaren, omdat de wijze waarop zij verslag doen van de omvang en samenstelling van hun vermogen en het door hen gerealiseerde resultaat daarin ter discussie staan. Ook andere onjuiste in de toelichting op het Voorontwerp genoemde gronden voor de keuze voor de verzoekschriftprocedure zijn niet langer in de toelichting op het wetsvoorstel opgenomen. Daarmee is de motivering wel mager en steekt deze ongunstig af bij de uitvoerige motivering van de keuze voor de dagvaardingsprocedure die destijds aan de Wet op de Jaarrekening van Ondernemingen ten grondslag lag. Zie bijvoorbeeld Hoofdstuk IV van de Memorie van Toelichting (TK 1967-1968, 9595, nr.3) die op pagina 20 (r.k.) nadat deze heeft aangegeven dat het wetsvoorstel bepaalde eerder door de SER verwoorde bezwaren van een dagvaardingsprocedure ondervangt, zich onomwonden uitspreekt voor een dagvaardingsprocedure: "is er dus aan de ene kant geen noodzaak om in plaats van de dagvaardingsprocedure de rekestprocedure te kiezen, anderzijds verdient de dagvaardingsprocedure naar de mening van de ondergetekende de voorkeur. Deze geeft immers een volledige, passende regeling voor de zgn. contentieuze jurisdictie, de gedingen waarin twee strijdende partijen tegenover elkaar staan, zoals bij geschillen omtrent de jaarrekening het geval is. Ook de verwante gedingen waarin de nietigheid van een besluit van de aandeelhoudersvergadering wordt ingeroepen […] plegen dagvaardingsprocedures te zijn. Sterker dan de rekestprocedure – die in hoofdzaak voor de voluntaire jurisdictie is bestemd – waarborgt zij de processuele rechten van deze partijen. Te denken valt in dit opzicht o.a. aan het recht op verweer en op verzet na de verlening van verstek en aan de nauwkeuriger regeling omtrent de bewijslevering. Dit voordeel mag naar de mening van de ondergetekende in het onderhavige geval niet worden onderschat, daar de achtergrond van de jaarrekeningprocedure toch veelal zal worden gevormd door een strijd om economische belangen. Op grond van deze overwegingen is in het ontwerp de keuze bepaald op de dagvaardingsprocedure, zulks in overeenstemming met het voorontwerp der Commissie Ondernemingsrecht.”  Die gedachten zijn nog steeds juist, ondanks de wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en ondanks de bevoegdheden die op grond van het wetsvoorstel bij de AFM zouden komen te liggen.  Ook het feit dat de enquêteprocedure wel met een verzoekschrift wordt ingeleid, kan die keuze niet mede dragen nu de voorstellen voor de Wet op de Jaarrekening van Ondernemingen en het enquêterecht (overigens parallel aan de oorspronkelijke Wet op de Ondernemingsraden) gelijktijdig door het parlement werden behandeld.

De Gecombineerde Commissie meent dat de dagvaardingsprocedure ten opzichte van de wijze waarop de verzoekschriftprocedure thans in de wet is geregeld, in twee opzichten voor de jaarrekeningprocedure geschikter is. In de eerste plaats staat bij een dagvaardingsprocedure vast dat degene waartegen de procedure zich richt - in het geval van een jaarrekeningprocedure is dat de onderneming - als laatste aan het woord komt. In de verzoekschriftprocedure ligt dat anders: de onderneming waartegen de procedure zich materieel richt kan evenals andere belanghebbenden tot het moment van de mondelinge behandeling een verweerschrift indienen. Dat betekent dat de onderneming niet altijd de gelegenheid zal hebben schriftelijk te reageren op datgene wat andere belanghebbenden hebben aangevoerd. Het tweede nadeel van het feit dat in een verzoekschriftprocedure belanghebbenden tot de behandeling verweerschriften kunnen indienen, is dat het de verzoeker en de Ondernemingskamer (en indien andere belanghebbenden op een laat tijdstip verweerschriften hebben ingediend ook de onderneming) niet steeds goed mogelijk is zich goed op de mondelinge behandeling voor te bereiden. Bij een technisch gecompliceerd onderwerp als het jaarrekeningenrecht (dat complexe karakter is een van de redenen op grond waarvan het voorstel de mogelijkheid van een onderzoek wil introduceren) zal dat er toe kunnen leiden dat de mondelinge behandeling uitgesteld moet worden. Bij een dagvaardingsprocedure rijst deze complicatie niet omdat de schriftelijke stukkenwisseling afgesloten moet zijn voordat de datum van de mondelinge behandeling wordt bepaald.

Het is juist dat de verzoekschriftprocedure de Ondernemingskamer de mogelijkheid geeft een actievere rol te spelen; indien die actievere rol zich beperkt tot de voortgang van de procedure behoeft daar geen bezwaar tegen te bestaan. De Gecombineerde Commissie meent echter dat de Ondernemingskamer geen actieve rol zou moeten krijgen buiten het bewaken van de voortgang van de procedure. Een actieve rol van de Ondernemingskamer buiten dat kader brengt het risico mee dat de rechtspersoon waarvan de verslaggeving ter discussie staat als het ware tegen de Ondernemingskamer en niet tegen de verzoeker moet procederen en het risico van verrassingsbeslissingen toeneemt. De Gecombineerde Commissie meent dat de Ondernemingskamer zich zou moeten beperken tot oordelen over de bezwaren waarover de verzoeker bij zijn inleidende verzoek heeft geklaagd zoals de verzoeker deze eventueel in de loop van de procedure zal hebben aangevuld. De Gecombineerde Commissie meent dat in ieder geval het afbakenen van de rechtsstrijd overgelaten moet worden aan partijen en dat de Ondernemingskamer het kader van de rechtsstrijd niet zou moeten kunnen verbreden.

In dit verband is ook van belang dat, zoals de Memorie van Toelichting terecht stelt waar deze de wijze van beoordeling van de verslaggeving door de AFM bespreekt, uitgevende instellingen bij de toepassing van verslaggevingsvoorschriften een bepaalde mate van beoordelingsruimte hebben en dat het aan het bestuur en de raad van commissarissen is voorbehouden om binnen de door de wetgever gelaten beoordelingsruimte specifieke feiten en omstandigheden zelfstandig te beoordelen en te waarderen.

Het wetsvoorstel ziet als voordeel van de verzoekschriftprocedure verder dat slechts éénmalig stukken gewisseld worden. Dit heeft in samenhang met het feit dat de procedure wordt gevoerd in één feitelijke instantie, ook een duidelijke keerzijde, zoals in het enquêterecht soms blijkt. De mogelijkheid om over de feiten te debatteren is beperkt en vaak - zeker in de tweede fase van het enquêterecht - onvoldoende.  Te meer omdat het veelal gaat om een technisch gecompliceerde materie meent de Gecombineerde Commissie dat een beperkte stukkenwisseling in een jaarrekeningprocedure veeleer een nadeel dan een voordeel is. Dit nadeel zou (gedeeltelijk) ondervangen (kunnen) worden indien de wet uitdrukkelijk zou bepalen dat partijen, nadat de accountant is gehoord en nadat onderzoekers verslag hebben uitgebracht dan wel zoals de Gecombineerde Commissie hierna bepleit, deskundigen dat hebben gedaan, partijen in de gelegenheid zullen zijn schriftelijk op die stukken te reageren voordat de (verdere) mondelinge behandeling plaatsvindt.
 
De mogelijkheid in het kader van de procedure een onderzoek te bevelen

De Gecombineerde Commissie blijft zich verder afvragen of het incorporeren van belangrijke delen van het enquêterecht wel recht doet aan de verschillen in doelstelling van beide regelingen. Zij beantwoordt de vraag of een dergelijk onderzoek in het kader van een procedure over de financiële verslaggeving mogelijk moet worden gemaakt zelf ontkennend. De enquêteprocedure is immers primair een procedure die zich richt op het beleid van een onderneming. Zij moet in de gevallen dat er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid te twijfelen tot openheid van zaken leiden, feiten aan het licht brengen en het mogelijk maken misstanden te herstellen. Waar het gaat om het beleid van een onderneming, zal het veelal mede gaan om keuzes die in het kader van dat beleid zijn gemaakt en de wijze waarop die keuzes tot stand zijn gekomen. Dat beleid en die keuzes worden in belangrijke mate bepaald door de omstandigheden van het geval. Het toetsingskader wordt daarbij veelal niet gevormd door concrete regels, maar veeleer door meer abstract geformuleerde beginselen, zoals de beginselen van een verantwoord ondernemerschap en de redelijkheid en billijkheid. Bij de financiële verslaggeving is, zeker in het kader van de IAS/IFRS, van een gedetailleerd samenstel van regels en voorschriften sprake. Het beginsel dat de financiële verslaggeving een getrouw inzicht moet bieden in de grootte en samenstelling van het vermogen en het resultaat van de uitgevende instelling, kan onder IAS 1 slechts in extreme gevallen tot een afwijking van IAS/IFRS leiden Alinea 16: "In extreem zeldzame omstandigheden kan de toepassing van een specifieke vereiste van een International Accounting Standard leiden tot een misleidende jaarrekening. Dit doet zich slechts voor indien de verwerkingswijze die door de standaard wordt opgelegd onmiskenbaar ongepast is en er bijgevolg geen getrouw beeld kan worden verkregen door de standaard toe te passen of door alleen aanvullende informatie te vermelden. Het feit op zich dat door het gebruik van een andere verwerkingswijze eveneens een getrouw beeld kan worden verkregen, vormt geen reden voor afwijkingen”  en alinea 17: “In de oordeelvorming over de eventuele noodzaak af te wijken van een specifieke vereiste van de International Accounting Standards, dient het volgende in overweging te worden genomen: (a) het doel van de vereiste en de reden waarom dat doel in de betreffende omstandigheden niet wordt bereikt of niet relevant is; en (b) de manier waarop de omstandigheden waarin de onderneming zich bevindt, verschillen van de omstandigheden van andere ondernemingen die de vereiste wel naleven.". De mogelijkheid voor de Ondernemingskamer om de rechtsontwikkeling te sturen, welke een reden zou kunnen zijn voor een grotere beleidsruimte voor de Ondernemingskamer, ontbreekt daarmee in belangrijke mate.

Het algemeen deel van de Memorie van Toelichting ziet als taak van de onderzoekers het uitvoeren van "een nader onderzoek naar de toepassing van de financiële verslaggevingsvoorschiften". De toelichting op de keuze in artikel 2:450 BW voor het mogelijk maken van een onderzoek is summier: De gegevens in de jaarrekening, het jaarverslag of de overige gegevens kunnen summier zijn, de verzoeker beschikt niet altijd over voldoende informatie om te kunnen beoordelen of de informatie juist is, de materie is technisch zeer gecompliceerd, ook de Ondernemingskamer heeft soms behoefte aan nader onderzoek De Memorie van Toelichting vermeldt dat de Ondernemingskamer thans in dergelijke gevallen een bewijsopdracht pleegt te geven. Voor zover de Gecombineerde Commissie bekend is heeft de Ondernemingskamer dat in de afgelopen ruim dertig jaar één keer gedaan. Overigens kan de Ondernemingskamer vanzelfsprekend ook gebruik maken van andere in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorziene methoden van “fact finding”. Op één daarvan, het deskundigenonderzoek, komt de Gecombineerde Commissie hierna nog terug. , de ervaringen in het enquêterecht zijn goed, de achtergronden van de jaarrekening vertonen verwantschap met de problematiek in enquêteprocedures waarbij bijvoorbeeld gedacht wordt aan “contracten die de basis zijn voor verwachtingen van het bestuur over bijvoorbeeld de periode waarin een aangekocht actief zijn waarde zal behouden. De Gecombineerde Commissie vraagt zich af of dit laatste voorbeeld wel in voldoende mate rekening houdt met de ook in de toelichting op het voorontwerp onderkende beoordelingsruimte voor een effectenuitgevende instelling. Gelet op het technisch gecompliceerde karakter van de materie laat zich overigens de vraag stellen, of de IAS wel in een zodanige mate “principle-based” zijn als het hoofdstuk Opbouw en reikwijdte van het wetsvoorstel in het algemeen deel van de toelichting stelt. De Gecombineerde Commissie waagt zich niet aan de beantwoording van die vraag. ”

Op grond van deze overwegingen wordt voorgesteld de mogelijkheid van een onderzoek door een of meer deskundige onderzoekers toe te voegen. Een dergelijk onderzoek kan in iedere stand van het geding, op verzoek van de verzoeker, maar ook ambtshalve bevolen worden zonder dat er – aldus de toelichting op artikel 2:450 BW - volgens de jaarrekening overigens reden hoeft te zijn om aan de juistheid van de financiële verslaggeving te twijfelen. Indien het verzoek is ingediend door de AFM moet deze twijfel volgens de Gecombineerde Commissie wel degelijk bestaan omdat de AFM het verzoek alleen kan doen indien de AFM van oordeel is dat de periodieke informatie niet voldoet aan de wettelijke eisen (artikel 3 lid 2).

De Gecombineerde Commissie mist een analyse van de plaats van het onderzoek in het kader van een enquêteprocedure en meent dat het voorstel overeenkomstig het Voorontwerp te makkelijk kiest voor “onderzoekers” en niet voor deskundigen als bedoeld in artikel 194 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering e.v. D.M. Thierry, “Een nader onderzoek in de enquêteprocedure” in Ondernemingsrecht 2002, p. 429 e.v., M. W. Josephus Jitta in diens noot bij HR 24 januari 2003, JOR 2003/56 en OK 18 december 2002, JOR 2003/61 en het commentaar van P.G.F.A. Geerts op die laatste uitspraak in Ondernemingsrecht 2003, p.271 e.v.  . In het enquêterecht vervult het onderzoek een centrale rol en kunnen zonder dat een onderzoek heeft plaatsgevonden geen definitieve voorzieningen bevolen worden. Dergelijke voorzieningen kunnen door de Ondernemingskamer in de enquêteprocedure alleen bevolen worden indien uit het verslag van het onderzoek van wanbeleid blijkt en, nadat het verslag is uitgebracht, dergelijke voorzieningen worden gevraagd. Het onderzoek in het kader van het enquêterecht is geen bewijsmiddel in strikte zin, terwijl het in het wetsvoorstel voorgestelde onderzoek in een jaarrekeningprocedure dat in feite wel is. Daarvoor kent de "gewone" verzoekschriftprocedure waarvoor het wetsvoorstel in ander verband pleit, andere middelen zoals de “deskundige” (waarvan de belangrijkste verplichtingen zijn geregeld in artikel 198 Rv Aan het slot van het Algemeen Deel van de Memorie van Toelichting wijst deze naar aanleiding van door de Gecombineerde Commissie bij het Voorontwerp gemaakte opmerkingen er op dat in de voorgestelde verzoekschriftprocedure het “gewone” bewijsrecht geldt.). Anders dan bij het enquêterecht met zijn min of meer open normen die ruimte bieden aan “ervaringsdeskundigen” gaat het daarbij bij procedures in het kader van het toezicht op de financiële verslaggeving niet alleen om de toetsing aan gedetailleerde regelgeving, maar heeft bovendien ook al een onderzoek door een onafhankelijke deskundige in de vorm van de accountant plaatsgevonden. Het komt de Gecombineerde Commissie dan ook voor dat in dit opzicht eerder plaats is voor de benoeming van een deskundige dan voor de benoeming van een onderzoeker.

Indien in het kader van de Wet toezicht financiële verslaggeving gekozen wordt voor de mogelijkheid een of meer deskundigen in plaats van een of meer onderzoekers te benoemen, worden daarmee tevens bepaalde bezwaren die verbonden zijn aan de benoeming van onderzoekers in het kader van het enquêterecht R.M. Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure, in Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2002-2003, Kluwer, p.113 e.v.. De belangrijkste bezwaren van Hermans zijn dat het recht op hoor en wederhoor niet is geregeld, dat partijen onvoldoende gelegenheid hebben zich uit te laten over – al dan niet door de tegenpartij – naar voren gebrachte feiten en in het geding gebrachte stukken, uit het verslag niet behoeft te blijken  hoe  onderzoekers tot de door hen vastgestelde feiten zijn gekomen en dat onderzoekers niet behoeven in te gaan op de door de betrokkenen aangevoerde essentiële argumenten. Hoewel de Gecombineerde Commissie de aanbevelingen van Hermans voor de organisatie van het onderzoek in het kader van een enquête niet alle deelt, geeft Hermans een duidelijk beeld van de risico’s die inherent zijn aan de vrijheid die bestaat ten aanzien van de wijze waarop het onderzoek in het kader van een enquête wordt ingericht.          waaraan het voorstel geheel voorbij gaat, ondervangen. Daarvoor is echter geen separate wettelijke regeling nodig. Een dergelijke regeling bestaat reeds: De Ondernemingskamer kan op de voet van artikel 194 Rv e.v. zowel op verzoek van een partij als ambtshalve deskundigen benoemen in een jaarrekeningprocedure. De wijze waarop aldus benoemde deskundigen hun opdracht moeten vervullen wordt door die bepalingen volledig geregeld. Een wettelijk goed geregeld onderzoek door deskundigen verdient in het kader van de Wet toezicht financiële verslaggeving volgens de Gecombineerde Commissie in ieder opzicht de voorkeur boven het in het wetsvoorstel voorgestelde onderzoek.

De Gecombineerde Commissie denkt dat, indien de mogelijkheid voor een onderzoek in de wet wordt opgenomen, het voorgestelde vierde lid van artikel 2:450 BW duidelijker zou zijn indien de aanhef zou worden gewijzigd en zou luiden: "Indien een verzoek als bedoeld in artikel 449, lid 1 ten aanzien van een effectenuitgevende instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet toezicht financiële verslaggeving niet is gedaan door Stichting Autoriteit Financiële Markten." Verder lijkt het de Gecombineerde Commissie zinvol dan te bepalen dat de Ondernemingskamer geen onderzoek, als bedoeld in het tweede lid, bij een effectenuitgevende instelling beveelt dan na de AFM gehoord te hebben.

Het tijdstip van het horen van de accountant

De Gecombineerde Commissie juicht het toe dat de accountant die de jaarrekening heeft gecontroleerd in alle gevallen door de Ondernemingskamer gehoord moet worden. Vanuit een oogpunt van een deugdelijke inrichting van de procedure vindt de Gecombineerde Commissie het bepaald ongelukkig dat de accountant pas nà de afronding van dat onderzoek door de Ondernemingskamer gehoord wordt De Gecombineerde Commissie gaat er bij het maken van deze opmerking alleen veronderstellenderwijs van uit dat ten aanzien van het onderzoek het voorstel ongewijzigd blijft.. Het ligt voor de hand dat de accountant in ieder geval wordt gehoord vóórdat een onderzoek wordt bevolen, terwijl er onder omstandigheden alsnog aanleiding zou kunnen zijn hem na het onderzoek opnieuw te horen.

De termijn waarbinnen de procedure moet worden begonnen (artikel 2:449 BW)

Het wetsvoorstel wil de termijn in artikel 2:449 lid 1 stellen op twaalf maanden vanaf het tijdstip dat de jaarrekening is vastgesteld Niet iedere wijziging ten opzichte van het Voorontwerp is steeds een verbetering. Terwijl het Voorontwerp in lijn met artikel 1001, lid 1, Rv bepaalde dat in de gevallen dat de vastgestelde stukken openbaar gemaakt moeten worden de termijn aanvangt op de datum van nederlegging, is deze regeling niet langer in het wetsvoorstel opgenomen. Waarschijnlijk als gevolg van een verschrijving voorziet het voorstel thans alleen in een aan de nederlegging gekoppelde termijn in de gevallen dat een niet vastgestelde jaarrekening is gedeponeerd. Indien deze veronderstelling juist is zouden de woorden “niet is vastgesteld” vervangen moeten worden door “openbaar gemaakt moet worden”., terwijl de termijn thans twee maanden is. De verlenging van de termijn, die overigens ook voor niet-beursgenoteerde ondernemingen zou gaan gelden, is vooral gebaseerd op het door de AFM te doorlopen pre-processuele traject. De Gecombineerde Commissie meent dat indien al de termijn voor het instellen van een jaarrekeningprocedure bij effectenuitgevende instellingen op één jaar gesteld zou moeten worden, er geen enkele reden is diezelfde termijn ook te laten gelden voor andere rechtspersonen.

Aan een termijn van 12 maanden die ertoe leidt dat een jaarrekeningprocedure, ook indien de feiten bekend zijn, pas begonnen kan worden nadat de jaarrekeningcyclus over het daarna volgende jaar is afgesloten, kleven ernstige bezwaren. De Gecombineerde Commissie meent dat in normale gevallen –dwz gevallen waarin geen verlenging van de termijn voor het opmaken van de jaarrekening speelt, gevallen waarin de AFM geen nadere verduidelijking heeft gevraagd en gevallen waarin de feiten bekend zijn- een procedure in ieder geval zou moeten zijn begonnen binnen twaalf maanden nà het einde van het boekjaar waarop de jaarrekening die wordt aangevochten betrekking heeft en niet pas een jaar nàdat de vastgestelde jaarrekening is gedeponeerd.

De Gecombineerde Commissie wijst er In dit verband op dat artikel 44, lid 1 van het Besluit toezicht beleggingstellingen 2005 nu al voorschrijft dat beleggingsinstellingen jaarlijks binnen vier maanden na afloop van het boekjaar de vastgestelde jaarrekening of, indien de vaststelling niet behoeft plaats te vinden of nog niet heeft plaatsgevonden, de opgemaakte jaarrekening gelijktijdig met het jaarverslag en de overige gegevens, openbaar moeten maken. De Transparantierichtlijn die vóór 20 januari 2007 moet zijn geïmplementeerd, bepaalt bovendien dat beursgenoteerde ondernemingen hun jaarrekening uiterlijk vier maanden na het einde van elk boekjaar moeten publiceren. Dat betekent dat op afzienbare termijn beursgenoteerde ondernemingen in alle gevallen binnen vier maanden na het einde van het boekjaar hun jaarrekening openbaar zullen moeten maken.

In dit verband wijst de Gecombineerde Commissie er op dat de AFM met de beoordeling van een jaarrekening van een beursgenoteerde onderneming niet zou behoeven te wachten tot het moment dat de jaarrekening daadwerkelijk door de aandeelhoudersvergadering is vastgesteld. De aandeelhoudersvergadering heeft immers materieel niet de mogelijkheid de jaarrekening te wijzigen Zie ook Prof.mr. H.Beckmann en Prof.mr. L.Timmerman, Vaststelling en goedkeuring van de jaarrekening, Ondernemingsrecht 2002, p. 227 e.v.. Indien de aandeelhoudersvergadering zou weigeren de jaarrekening vast te stellen zal het bestuur deze in gewijzigde vorm moeten opmaken en zal daarbij een nieuwe accountantsverklaring noodzakelijk zijn alvorens de gewijzigde jaarrekening opnieuw aan de aandeelhoudersvergadering kan worden voorgelegd. In die (bijzondere) gevallen is er geen bezwaar tegen, nadat het bestuur de gewijzigde jaarrekening heeft opgemaakt, de termijn opnieuw te laten aanvangen.

De Gecombineerde Commissie wijst er op dat het wetsvoorstel er ook zelf van uit gaat dat de AFM niet behoeft te wachten totdat de jaarrekening is vastgesteld voordat zij haar bevoegdheden op grond van de Wtfv uitoefent. Artikel 2 lid 5 van het wetsvoorstel opent voor de AFM immers de mogelijkheid deze bevoegdheden ook uit te oefenen met betrekking tot de opgemaakte, maar nog niet vastgestelde jaarrekening, mits die bij het handelsregister is gedeponeerd. De mogelijkheid in deze gevallen een aanbeveling te doen of zelfs een procedure te beginnen impliceert dat de AFM ook een onderzoek kan doen voordat de jaarrekening is vastgesteld.

De toelichting vermeldt in verband met de voorgestelde termijn verder: "Daarmee hangt samen dat een kenmerk van het hebben van een beursnotering is dat een effectenuitgevende instelling doorlopend onder toezicht van "de markt" staat. Iedere belangrijke wijziging in de financiële positie van de effectenuitgevende instelling zal bijvoorbeeld gevolgen kunnen hebben voor de koersvorming van de effecten van een effectenuitgevende instelling. In dat verband zou het niet wenselijk zijn als de AFM –of een individuele belanghebbende- niet over de mogelijkheid zou beschikken om op een voor haar of hem gelegen moment een procedure bij de OK te entameren." Eerlijk gezegd begrijpt de Gecombineerde Commissie niet wat het een met het ander te maken heeft.

De Gecombineerde Commissie ziet geen enkele rechtvaardiging voor de in artikel 2:449 lid 3 BW opnieuw genoemde termijn van twaalf maanden. In deze gevallen is de preprocessuele behandeling die de rechtvaardiging zou vormen voor het in lid 1 stellen van de termijn op twaalf maanden immers per definitie afgerond en is nader onderzoek niet noodzakelijk.

Het vierde lid komt overeen met de laatste zin van artikel 1001, lid 1 Rv. Door de verlenging van de termijn voor het beginnen van een procedure wordt materieel in alle gevallen deze vervaltermijn met tien maanden verlengd, terwijl in de gevallen dat een mededeling op grond van het derde lid wordt gedaan een nieuwe vervaltermijn van drie jaar gaat lopen. De Gecombineerde Commissie vraagt zich af of deze verlenging van termijnen wel zinvol is.

De lange termijn heeft nog een ander nadeel. Denkbaar is dat, terwijl reeds een procedure over de jaarrekening loopt en reeds is gevorderd, een andere verzoeker ook een procedure begint die gelet op de stand van de eerdere procedure niet (meer) goed met die eerste procedure gevoegd kan worden. Hoe langer de termijn waarbinnen tegen een jaarrekening kan worden opgekomen des te groter dit risico.

Diverse onderwerpen

De Gecombineerde Commissie maakt nog een aantal opmerkingen bij enkele andere onderdelen van het wetsvoorstel.

Beleggingsinstellingen

De Gecombineerde Commissie begrijpt waarom beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 1 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen in het wetsvoorstel apart behandeld worden. De wijze waarop dit in het voorstel is gedaan levert echter voor beleggingsinstellingen, maar vooral ook voor belanghebbenden bij de jaarrekening van een beleggingsinstelling een doolhof op. De Gecombineerde Commissie vraagt zich af of het uit dat oogpunt niet de voorkeur verdient de regelingen met betrekking tot beleggingsinstellingen in een apart artikel in het wetsvoorstel (of in de Wet toezicht beleggingsinstellingen) op te nemen, althans de onderlinge samenhang tussen de verschillende bepalingen in de stukken te verduidelijken.

Artikel 2 Wtfv

Bij de bespreking van de termijn waarbinnen een jaarrekeningprocedure begonnen moet worden heeft de Gecombineerde Commissie in een ander verband al een opmerking gemaakt over het vijfde lid van dit artikel. De Gecombineerde Commissie volstaat hier met op te merken dat deze bepaling overigens enigszins een rara avis in het wetsvoorstel is. Zij wijst in dit verband op artikel 2:449, lid 1, BW en artikel 2: 452, lid 2 BW zoals die van het voorstel deel uitmaken. Beide bepalingen voorzien alleen in de mogelijkheid het in die bepalingen bedoelde verzoek in te dienen nadat de jaarrekening is vastgesteld; ook artikel 2:452, lid 1, BW gaat uit van het beschikbaar zijn van de jaarrekening voordat het desbetreffende verzoek kan worden gedaan. Met deze opmerking wil de Gecombineerde Commissie niet zeggen dat in de gevallen dat een niet-vastgestelde jaarrekening bij het handelsregister wordt gedeponeerd de AFM geen bevoegdheden zou moeten hebben, maar wel dat de wijze waarop het wetsvoorstel dat thans wil doen, niet sluitend is. Terzijde merkt de Gecombineerde Commissie op dat de voorgestelde redactie ook zou moeten verwijzen naar artikel 2:394, lid 4, BW.

Artikel 3 Wtfv

Artikel 2 voorziet in de mogelijkheid om indien de AFM redenen heeft voor twijfel of de door een uitgevende instelling openbaar verkrijgbaar gestelde periodieke informatie voldoet aan de wettelijke eisen, additionele inlichtingen in te winnen. Het betrokken verzoek van de AFM wordt niet gepubliceerd. Indien de AFM op grond van de door haar ontvangen inlichtingen van oordeel is dat de periodieke informatie niet voldoet aan de wettelijke voorschriften De toelichting sluit niet goed aan op de tekst van artikel 3 lid 1. Terwijl de tekst van de bepaling terecht uitgaat van het oordeel van de AFM dat de verkrijgbaar gestelde informatie niet voldoet aan de wettelijke eisen, suggereert de toelichting op artikel 3 dat de AFM ook een aanbeveling kan doen indien zij ook na ontvangst van de aanvullende informatie nog steeds twijfelt of de verkrijgbaar gestelde informatie wel aan de voorschriften voldoet. , kan zij haar oordeel schriftelijk ter kennis brengen van de uitgevende instelling. De AFM heeft daarbij beleidsvrijheid en behoeft dat niet te doen; in dat geval krijgt het onderzoek van de AFM dus geen vervolg. Indien de AFM besluit haar oordeel dat de informatie niet aan de wettelijke voorschriften voldoet, te geven kan zij dit besluit, op grond van artikel 3 lid 2, vergezeld laten gaan van een aanbeveling aan de uitgevende instelling om binnen een door de AFM te stellen termijn een mededeling algemeen verkrijgbaar te stellen.

De Gecombineerde Commissie wijst er op dat uitgevende instellingen (op grond van artikel 3, lid 2 onder b) worden verplicht uit te leggen op welke onderdelen de jaarrekening “in ernstige mate tekort schiet in het geven van het in artikel 362, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde inzicht”. Deze laatste bepaling is echter niet van toepassing op effectenuitgevende instellingen die immers verplicht zijn IAS/IFRS toe te passen. De verwijzing lijkt in ieder geval niet juist. Ook om andere redenen plaatst de Gecombineerde Commissie vraagtekens bij deze bepaling. Los van het zelf-incriminerende karakter van deze mededeling die voor het bestuur tot aansprakelijkheid kan leiden, hangt deze mededeling na de ten opzichte van het Voorontwerp in het wetsvoorstel doorgevoerde wijzigingen in de lucht. In artikel 4, lid 3, in het Voorontwerp was de AFM verplicht in het geval bedoeld in artikel 3, lid 2, onder b een jaarrekeningprocedure te beginnen. Die verplichting is in het wetsvoorstel vervallen. Dat betekent dat een jaarrekening van een onderneming waarvan de AFM het bestuur heeft gedwongen publiekelijk mede te delen dat die niet deugt, maar terzake waarvan de AFM desalniettemin besluit geen jaarrekeningprocedure aanhangig te maken, in stand blijft tenzij een belanghebbende alsnog een jaarrekeningprocedure begint. De Gecombineerde Commissie meent dat nu artikel 4 lid 3 van het wetsvoorstel geen onderscheid meer maakt tussen de onderdelen a en b van artikel 3, lid 2, dit onderscheid in artikel 4, lid 3, moet vervallen, althans zou in onderdeel b het zinsdeel beginnende met "in ernstige mate" moeten vervallen en vervangen moeten worden door "verbetering behoeft"

Artikel 3, lid 3 bepaalt dat de mededeling (dat de bij de AFM bestaande twijfel niet is weggenomen) en de aanbeveling geheim zijn. Het is echter de vraag of, indien de uitgevende instelling gevolg geeft aan de aanbeveling van de AFM, wel onbekend kan blijven dat en welk oordeel de AFM heeft uitgesproken en welke aanbeveling(en) de AFM heeft gedaan en of de geheimhouding gewaarborgd blijft. Op die vraag komt de Gecombineerde Commissie bij de bespreking van het register hierna terug.

Indien de uitgevende instelling niet voldoet aan de aanbeveling van de AFM en derhalve niet de door de AFM verlangde mededeling algemeen verkrijgbaar stelt, althans naar het oordeel van de AFM onvoldoende gevolg geeft aan die aanbeveling, kan de AFM een procedure bij de Ondernemingskamer beginnen Artikel 4 lid 4 opent voor de AFM de mogelijkheid om nadat zij haar oordeel op de voet van artikel 3 lid 1 aan de instelling heeft medegedeeld in het belang van een adequate functionering van de effectenmarkten of de positie van de belegger op die markten, op ieder tijdstip een verzoek bij de Ondernemingskamer in te dienen ongeacht of de AFM een aanbeveling aan de instelling heeft gedaan en ongeacht of de instelling voornemens is daaraan binnen de door de AFM gestelde termijn gevolg te geven..  De AFM kan echter, in het belang van een adequate functionering van de effectenmarkten, ook zonder dat zij eerst een aanbeveling aan een effectenuitgevende instelling heeft gedaan, een verzoek bij de Ondernemingskamer indienen, mits zij de uitgevende instelling heeft medegedeeld dat de AFM reden heeft om aan haar financiële verslaggeving te twijfelen.  De Gecombineerde Commissie meent dat het gelet op de functie die de AFM ten aanzien van de verslaggeving van effectenuitgevende instellingen gaat vervullen, niet goed voorstelbaar is dat bij een verzoek van de AFM het belang van een adequate functionering van de effectenmarkten (of de positie van beleggers op die markten) in het geheel niet in het geding is. De toelichting op het voorgestelde artikel 2:448 BW wijst hier ook zelf op. In dat opzicht komen de leden 2 (de uitzondering) en 3 (de hoofdregel) van het voorgestelde artikel 3 de Gecombineerde Commissie als onvoldoende onderscheidend voor. De Gecombineerde Commissie meent dat de algemene regel van lid 3 aan de bijzondere regel van lid 2 vooraf moet gaan en dat aan de uitzonderingsregel de aanvullende eis dat een procedure spoedeisend is, toegevoegd zou moeten worden.

Het voorstel voorziet niet in een verplichting voor de AFM om indien zij na additionele informatie te hebben ingewonnen tot de conclusie komt dat zij niet langer reden heeft aan de juistheid van de jaarrekening te twijfelen, hiervan aan de uitgevende instelling mededeling te doen. Deze zal volgens het voorstel moeten afwachten of de AFM binnen 12 maanden na vaststelling van de jaarrekening (en indien de jaarrekening moet worden gedeponeerd bij het handelsregister hetgeen bij effectenuitgevende instellingen altijd het geval zal zijn, na deponering van de jaarrekening bij het handelsregister) een procedure begint. De Gecombineerde Commissie vindt dit weinig bevredigend en meent dat van de AFM verlangd zou moeten worden dat zij, indien haar twijfel is weggenomen, daarvan ook mededeling doet aan de uitgevende instelling. Een dergelijke mededeling zou de AFM overigens niet behoeven te beletten om indien op een later tijdstip (binnen de termijn) opnieuw redenen zouden opkomen om aan de juistheid van de jaarrekening te twijfelen een (nieuwe) procedure in te leiden.

Het register

Artikel 5 regelt de instelling van een register, waarin naast de financiële verslaggeving ook de op grond van artikel 3 lid 2 door de effectenuitgevende instelling aan de AFM verstrekte openbare mededelingen worden opgenomen. Dit zal er toe leiden dat in het register de ingevolge artikel 3 lid 2 verstrekte mededelingen als zodanig herkenbaar zijn. Dat een aanbeveling is gedaan blijft derhalve in de gevallen dat aan die aanbeveling gevolg wordt gegeven niet geheim. In materiele zin is de in artikel 3 lid 3 neergelegde verplichting tot geheimhouding door de AFM dan ook beperkt van aard. Indien de uitgevende instelling gevolg geeft aan de aanbeveling blijkt dat uit het register, terwijl in het geval de AFM besluit zich tot de Ondernemingskamer te wenden op grond van het feit dat aan de aanbeveling onvoldoende gevolg is gegeven dit uit het verzoek van de AFM zal blijken. In beide gevallen is de duur van de geheimhoudingsverplichting beperkt. Alleen in de gevallen waarin aan de aanbeveling geen gevolg is gegeven en de AFM niet besluit zich tot de Ondernemingskamer te wenden, blijft de geheimhouding gewaarborgd.

Omdat het Handelsregister de plaats is waar de jaarrekening gedeponeerd moet worden, zou overwogen moeten worden in artikel 5 voor te schrijven dat de AFM in ieder geval de mededelingen die zijn vermeld in artikel 5 lid 1 onder c ook bij het Handelsregister deponeert. Systematisch lijkt het juist ook een regeling te treffen voor het mogelijk theoretische geval de AFM na een verzoek te hebben gedaan dit intrekt.

Ontbreken rechtsbescherming bij informatieuitwisseling

Het wetsvoorstel voorziet niet in rechtsbescherming voor het geval de toezichthouder besluit over te gaan tot het verstrekken van inlichtingen of gegevens “aan Nederlandse of buitenlandse overheidsinstanties dan wel aan Nederlandse of buitenlandse van overheidswege aangewezen instanties die belast zijn met het toezicht op de financiële verslaggeving van effectenuitgevende instellingen” (artikel 7 lid 1). Het voorstel voorziet zelfs niet in een verplichting voor de toezichthouder aan de onderneming mede te delen dat en welke informatie wordt verstrekt en aan wie verstrekking plaatsvindt. De Gecombineerde Commissie is zich bewust dat datzelfde geldt voor de regeling die is opgenomen in de Wet actualisering en harmonisatie financiële toezichtswetten (Stb. 2003,55), maar zij vraagt zich af of dit in gelijke mate ook voor het toezicht op de financiële verslaggeving moet gelden, gegeven het feit dat het doel van de financiële toezichtwetten aanzienlijk verschilt.

De Gecombineerde Commissie heeft de indruk dat onderdeel a van artikel 7 lid 3 strijdig is, althans kan zijn, met onderdeel f van het eerste lid van dit artikel. Uitgangspunt is immers volgens de aanhef van lid 3 dat de buitenlandse instantie de gegevens wil gebruiken voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verstrekt. Dat is in strijd met onderdeel f van lid 1 en daarmee met onderdeel a van het derde lid.

Artikel 2: 448/452 BW

Nu het wetsvoorstel daarvoor geen bijzondere regeling geeft zal de AFM, wanneer deze op grond van een van deze bepalingen een verzoek doet, dit door tussenkomst van een procureur moeten doen.

Met de vervanging van de dagvaardingsprocedure door een verzoekschriftprocedure geldt dit overigens ook voor de advocaat-generaal die de bevoegdheid tot het instellen van een vordering thans ontleent aan artikel 999, lid 2, Rv.

De Gecombineerde Commissie zou zich kunnen voorstellen dat het wetsvoorstel zo wordt gewijzigd dat zij voor het indienen van een verzoek geen procureursbijstand nodig hebben.

Artikel 2: 449 BW

De Gecombineerde Commissie verwijst in de eerste plaats naar haar eerdere opmerkingen met betrekking tot de termijn waarbinnen een jaarrekeningprocedure begonnen zou moeten worden.

In het vierde lid zal na het woord "stukken" zou ter verduidelijking toegevoegd kunnen worden "vermeld in artikel 2:447, lid 1 BW".

Artikel 2:451 lid 4 BW

Voor ondernemingen die ter beurze genoteerde effecten hebben uitgegeven zal een procedure in het kader van de Wet toezicht financiële verslaggeving ook wanneer de procedure wordt versneld bijna altijd interfereren met de verstrekking van periodieke informatie over latere perioden en zelfs met de financiële verslaggeving over latere jaren. De Gecombineerde Commissie meent dat het bij het invoeren van het toezicht op de financiële verslaggeving van effectenuitgevende instellingen sterk de voorkeur verdient het automatische sequeel als neergelegd in het voorgestelde artikel 2:451 BW lid 4 (overeenkomende met artikel 1002 Rv, lid 4) te laten vervallen en in plaats daarvan of daarnaast voor de Ondernemingskamer de mogelijkheid te openen onder handhaving van de vaststelling van de jaarrekening (en de mogelijk reeds vastgestelde jaarrekeningen over latere jaren) te bepalen op welke wijze de onderneming het noodzakelijke inzicht alsnog zal moeten verstrekken Hoewel de Gecombineerde Commissie denkt dat  dit aspect vooral bij beursgenoteerde ondernemingen speelt, behoeft deze daartoe niet beperkt te blijven. Dit geldt a fortiori indien aan de Ondernemingskamer de keuze wordt gelaten de vaststelling van de jaarrekening te vernietigen of onder handhaving van de vaststelling van de jaarrekening te volstaan met te bepalen op welke wijze het noodzakelijke inzicht alsnog moet worden versterkt.. Zonder dat dit ten koste gaat van de transparantie beperkt dit de rechtsonzekerheid waartoe de vernietiging van de vaststelling van een jaarrekening kan leiden. Indien deze wijziging wordt doorgevoerd komt daarmee ook de noodzaak tot hernieuwde vaststelling van de jaarrekening zoals die nu is opgenomen in artikel 2:451, lid 2 BW te vervallen en daarmee de mogelijkheid dat tegen de aldus opnieuw vastgestelde jaarrekening een procedure wordt ingesteld.  

Artikel 2:452 BW

Op grond van dit artikel loopt de termijn waarbinnen de AFM de Ondernemingskamer kan vragen een effectenuitgevende instelling te bevelen aan de AFM nadere informatie te geven, samen met de termijn waarbinnen een bodemprocedure ook door de AFM zou moeten worden begonnen. Dat lijkt een anomalie, te meer omdat de termijn van twaalf maanden in artikel 2:449 BW mede wordt gebaseerd op de tijd die de AFM nodig heeft om onderzoek te doen. Er lijkt dan ook aanleiding de termijn in artikel 2:452 BW aanzienlijk korter te maken dan die van artikel 2:449 BW.

Ten opzichte van het Voorontwerp is aan het einde van het tweede lid toegevoegd "met inachtneming van het in artikelen 2 tot en met 4 van de Wet toezicht financiële verslaggeving bepaalde." Deze toevoeging is onduidelijk. De Gecombineerde Commissie veronderstelt dat de toevoeging beoogt de termijn van twaalf maanden voor de indiening van het in dit artikel bedoelde verzoek te verlengen en dat deze opnieuw aanvangt op het tijdstip dat een feit als bedoeld in de artikel 2 tot en met 4 van de Wtfv plaatsvindt. Op welke feiten het voorstel daarbij het oog heeft ontgaat de Gecombineerde Commissie. Leest de Gecombineerde Commissie de bepaling goed dan zou in bepaalde gevallen een verzoek op grond van artikel 2:452 BW nog mogelijk zijn op een tijdstip dat een verzoek op grond van artikel 2:449 BW niet langer kan worden gedaan. Dat kan niet de bedoeling zijn.

Artikel 2:453 BW

De Gecombineerde Commissie veronderstelt dat deze bepaling is ingegeven door artikel 2:358, lid 2 BW bij de enquêteprocedure. Voor het neerleggen van beslissingen waarbij aanwijzingen worden gegeven over de inrichting van de jaarrekening, het bestuursverslag of de overige gegevens bij het Handelsregister en in het geval van effectenuitgevende instellingen tevens bij de AFM, is veel te zeggen. De Gecombineerde Commissie meent dat de bepaling in twee opzichten te ruim is geformuleerd. Aan de ene kant moeten op grond van deze bepaling ook beschikkingen waarbij een verzoek werd afgewezen gedeponeerd worden, aan de andere kant vallen daaronder ook tussenbeschikkingen en beschikkingen op verzoeken op grond van artikel 2:452 BW. Voor dergelijke beschikkingen lijkt het de Gecombineerde Commissie niet van belang dat deze op dezelfde wijze worden gepubliceerd.

Het tijdstip van inwerkingtreding

Het tijdstip van inwerkingtreding zal bij koninklijk besluit worden bepaald. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat de boekjaren van ondernemingen verschillen. Het lijkt de Gecombineerde Commissie zinvol dat, wanneer de nieuwe regeling van kracht wordt, die gaat gelden voor de jaarrekeningen die worden vastgesteld op of na de datum van inwerkingtreding en dat het huidige recht blijft gelden voor alle jaarrekeningen die voor dat tijdstip zijn vastgesteld Een alternatief is de nieuwe regeling te laten gelden voor jaarrekeningen die betrekking hebben op boekjaren die op of na een bepaalde datum (bijvoorbeeld 1 januari 2007) aanvangen. Ook in dat geval zullen de “oude” en “nieuwe” regeling naast elkaar moeten gelden. . Dat betekent dat gedurende een overgangsperiode de bestaande wettelijke regeling met inbegrip van de regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal moeten blijven gelden voor "oude" jaarrekeningen, terwijl voor "nieuwe" jaarrekeningen en de bestuursverslagen en overige gegevens over de betrokken periode de "nieuwe" regeling zou gaan gelden.

Den Haag, 15 december 2005

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.