Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen


Aan de Vaste Commissie voor Financiën van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA  Den Haag
Tevens per e-mail: cie.fin@tweedekamer.nl
Den Haag, 22 maart 2005
Doorkiesnummer: 070-335 35 13
Dossiernummer: 3.1.1./3
E-mail: a.hoevers@advocatenorde.nl

Wetsvoorstel wijziging Wet MOT en Wid (nr. 29 990)



Zeer geachte voorzitter en leden,

Bij uw Commissie is in behandeling het wetsvoorstel Wijziging van de Wet melding ongebruikelijke transacties en de Wet identificatie bij dienstverlening (nr 29 990). Deze beide wetten hebben een grote invloed op de praktijkvoering van advocaten.

Het ministerie van Justitie heeft de Ne= derlandse Orde van Advocaten op 30 augustus 2004 in de gelegenheid gesteld voor 8 september 2004 te reageren op het concept-wetsvoorstel, vooruitlopend op een nadere, officiële consultatieronde. Dat laatste bleek een misverstand, waardoor de Orde uiteindelijk slechts enige dagen de tijd had om commentaar te leveren. Dat voor voorlopige doeleinden opgestelde advies is, voorzover ons bekend, niet met het wetsvoorstel aan u toegestuurd. Bij deze zenden wij het u alsnog toe.

Een deel van onze opmerkingen is verwerkt in het voorliggende wetsvoorstel. Voor het overige willen wij u graag nog enkele punten onder de aandacht brengen. Die treft u aan in bijgaande notitie. Wij verzoeken u onze opmerkingen te betrekken bij de samenstelling van de inbreng voor het verslag.

Hoogachtend,
namens de Algemene Raad,



J.J.H. Suyver,
algemeen secretaris

C.c.        de ministers van Financiën en Justitie



=




Commentaar van de Nederlandse Orde v= an Advocaten op het wetsvoorstel ter wijziging van de Wet MOT en Wid (nr. 29 990) ten behoeve van de inbreng voor het verslag

Inleiding: eerdere consultatie

Op 7 september 2004 heeft de Nederlandse Orde van Advocaten gereageerd op het concept-wetsvoorstel, vooruitlopend op een nadere, officiële consultatieronde, die uiteindelijk niet bleek te komen. Dat voor voorlopige doeleinden opgestelde commentaar sturen wij u eveneens toe. Omwille van de leesbaarheid hanteren we onderstaand dezelfde nummering.

1. Voorlopig tuchtrecht en nog geen bestuursrechtelijke handhaving

De Orde stemt in met het tuchtrecht in plaats van bestuursrechtelijke sancties. De twee jaar termijn voor evaluatie is te kort (de tuchtrechtelijke gang, in twee instanties, kost evenals de strafrechtelijke tijd, zodat na twee jaar nog weinig onherroepelijke uitspraken van de tuchtrechter voorhanden zullen zijn). Die termijn moet minimaal drie jaar zijn.

De Orde signaleert dat, zoals zij had verzocht, in de memorie van toelichting ook een anti-cumulatief convenant OM-BFT is opgenomen als het gaat om keuze tucht- of strafrecht, evenals dat het geval is bij de keuze bestuurs- of strafrecht (toelichting 3.4. voorlaatste alinea).

2. Strafrechtelijke vrijwaring (art. 12)

Deze uitzondering is nog niet sluitend. De loyaal meldende advocaat kan bijvoorbeeld nog steeds worden beschuldigd van begunstiging als bedoeld in art. 189 Sr of als deelnemer aan een criminele organisatie (art. 140 Sr). Vooral dat laatste is zeker niet denkbeeldig.

3. Aanwijzingen voor interne procedu= res e.d. (art. 17u MOT)

Zoals in het eerdere commentaar vermeld, hecht de Orde zeer aan een behoorlijke rechtsbescherming tegen deze aanwijzingen, die immers grote invloed kunnen hebben op de hele AO/IC van een kantoor. De mogelijkheid van dit type ingrijpende aanwijzingen zet de deur open voor al te ijverig toezicht of zelfs, ultra vires, voor iets wat op opsporing gaat lijken. Voorts dient te worden bedacht dat zo’n aanwijzing kan   raken aan de geheimhoudingsplicht/verschoningsrecht van de advocaat, dat beschermd wordt door 5.20 Awb.
Er schuilen o.i. dus twee soorten risico’s in deze aanwijzingsbevoegdheid: die van de onevenredigheid (aanwijzingen met consequenties voor de organisatie die niet in verhouding staan tot het op te lossen euvel) en die van potentiële botsing met de geheimhouding. Effectieve rechtsbescherming vinden wij daarom noodzakelijk.

De aanwijzingen zijn inmiddels onder de werking van de bestuurlijke handhaving van het wetsvoorstel gebracht. Daaruit leiden wij af dat er rechtsgevolg is, waardoor de aanwijzingen een besluit in de zin van de Awb zijn. Graag zou de Orde (in de memorie van toelichting) bevestigd zien dat dan beroep open staat tegen een dergelijke aanwijzing bij de bestuurs(voorzieningen)rechter te Rotterdam, en dat dit ook geldt voor de beroepsgroepen die aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen.
Als deze beroepsmogelijkheid niet bestaat, dan kunnen advocaten de aanwijzingen slechts indirect aanvechten wanneer het BFT door middel van een klacht bij de tuchtrechter naleving van de aanwijzing afdwingt. Dit is indirect, omdat in een dergelijke procedure het handelen (of nalaten) van een advocaat ter discussie staat, terwijl in een beroepsprocedure het besluit waarin de aanwijzingen vervat zijn, centraal staat.

4. Artikel 9

De eerdere opmerking van de Orde over de veertiendagen-termijn is in het wetsvoorstel niet gehonoreerd. De memorie van toelichting meldt ten onrechte dat “Uit consultaties bij de meldende instellingen is gebleken dat daarvoor een periode van veertien dagen redelijk en haalbaar is” (A7 3.3). Voor de advocatuur is dat zeker niet het geval. Het ligt in de (internationale) praktijk veelal ingewikkeld, waardoor er moeilijk een beginpunt valt aan te wijzen waarop die veertien dagen beginnen te lopen. Er zijn soms complexe transacties die eerst nader moeten worden geanalyseerd (kost tijd) en die bijv. eerst aan een riskmanager of bestuurd= er worden gemeld. De Orde pleit nogmaals voor een verplichting tot ‘zo spoedig mogelijke’ melding. Vanzelfsprekend behoort de dienstverlening in het geval van nadere analyse of overleg in beginsel on hold te worden gezet.

5. Administratieve lasten

Voor de advocatuur is met name de Wid een zware administratieve last, aangezien de identificatieverplichting tijdrovend is en in veel (internationale) zaken moet plaatsvinden. Voor de meldingen op grond van de Wet MOT geldt dat in veel mindere mate, aangezien er weinig meldingen (hoeven te) worden gedaan. Dit is mede een gevolg van de in de advocatuur al langer bestaande zogenaamde Bruyninkxs-richtlijnen, op grond waarvan geen aanzienlijke contante betalingen mogen worden gedaan of aangenomen. Zo zijn er door de advocatuur van 2003 tot november 2004 23 meldingen gedaan. A7 4.2 van de MvT stelt dat bij de juridische beroepsgroepen voor de indicatoren al is vooruitgelopen op de omslag van rule based naar risk based. De MvT vervolgt dat het resultaat van deze omslag qua administratieve lasten bemoedigend is te noemen. Dat is niet juist, omdat het aantal meldingen niet beduidend is afgenomen. Bovendien is een aantal van 23 meldingen op een beroepsgroep van 13.000 advocaten laag, waardoor er nauwelijks winst valt te behalen. Nogmaals, het merendeel van de administratieve lasten voor advocaten ontstaat door de identificatieverplichting. U moet hierbij vooral denken aan het veel voorkomend geval van een buitenlandse rechtspersoon uit een land waar geen equivalent van de Kamer van Koophandel bestaat, zoals de V.S. (zie ook Ellen Timmer, Praktische problemen bij identificatie, Nederlands Juristenblad 2005, p. 532.)

A7 4.3 van de MvT (artikel I, onderdelen G en H) stelt dat de administratieve lasten verbonden aan de invoering van het toezichthoudersinstrumentarium in principe nul zijn. Ook dat is voor de advocatuur – helaas – onjuist. De handhaving levert extra werk op voor de tuchtrechtspraak. Daar zijn niet alleen de Raden en het Hof van Discipline bij betrokken, maar ook de 19 plaatselijke dekens die de klachten moeten formuleren en indienen of klachten van het BFT moeten doorsturen. Ook het eigen toezicht van de Orde op de naleving door advocaten van deze wetten kost veel inspanning en geld.

Meer in het algemeen vraagt de Orde dringend aandacht voor de administratieve lasten, die niet alleen een kostencomponent hebben, maar ook een tijds- en “irritatie”-component. Nederland moet er uit oogpunt van concurrentie goed voor waken dat onze Wid-verplichtingen niet zwaarder zijn dan die van de andere EU-staten. Dan snijden we ons in eigen vingers en gaan opdrachten niet naar de Nederlandse advocatuur, maar naar die van een ander EU land. Hiervan zijn reeds gevallen bekend. De lat moet overal precies even hoog liggen. De overheid/wetgever zou wat meer moeten doen blijken dat de juridische dienstverlening een belangrijke economische motor is, met veel omzet en werkgelegenheid.

Tot slot nog een algemene opmerking bij de verschuiving van rule based naar risk based. Anders dan wordt gesuggereerd in toelichting A7 3.2 is het voor een bona fide advocaat niet zo simpel kennis te hebben van de achtergronden van een transactie met het oog op terroristische acties. Hij heeft niet altijd en zonder meer meer kennis dan de juwelier of de geldwisselaar. Waar het op aankomt is dat de Wid inhoud geeft aan de beginselen know your customer en why me? Dat is het criterium dat bij advocaten mag worden aangelegd.=

Maart 2005

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.