Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

GECOMBINEERDE COMMISSIE VENNOOTSCHAPSRECHT




Ministerie van Financiën
Directie Financiële Markten
t.a.v. mevrouw mr. A.C. Visser
Postbus 20201
2500 EE Den Haag


       
Den Haag, 16 maart 005


Uw kenmerk:        FM 2005-00164 M
Onderwerp   :         Consultatiedocument Nota boetestelsel in financiële wetgeving


Geachte mevrouw Visser,

De Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie heeft aan beide organisaties advies uitgebracht in het kader van de consultatie over de concept-nota boetestelsel in financiële wetgeving.

De beide beroepsorganisaties hebben zich achter de inhoud van dit advies gesteld waarna het door mij op 16 maart jl. per e-mail aan u werd toegezonden.

Hierbij ontvangt u dit advies alsnog per gewone post.

Met vriendelijke groet,




C. Heck-Vink,
secretaris

Postbus 16020, 2500 BA Den Haag
telefoonnummer: 070-3307153/139
faxnummer: 070-3624568
c.heck@knb.nl



GECOMBINEERDE COMMISSIE VENNOOTSCHAPSRECHT

van de

Nederlandse Orde van Advocaten

en de

Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie



Consultatiedocument Nota boetestelsel in financiële wetgeving



1.   Inleiding

De Gecombineerde Commissie maakt graag gebruik van de uitnodiging van de Minister van Financiën te reageren op de consultatie nieuw boetestelsel.

Blijkens het Consultatiedocument is de Minister van Financiën voornemens om te komen tot een wijziging van het stelsel van bestuurlijke boetes in een dertiental wetten betreffende (het toezicht op) de financiële markten, waaronder de Wet toezicht beleggingsinstellingen, de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. De voorgestelde wijzigingen dienen de volgende doelen: (i) de mogelijkheid om (veel) hogere boetes te kunnen opleggen; (ii) het vervangen van het bestaande vaste boetestelsel in een flexibel boetestelsel (iii) de mogelijkheid om boetes voor “veelplegers” te kunnen verhogen; en (iv) de mogelijkheid om aan bestuurders (natuurlijke personen) boetes te kunnen opleggen.

Dit voornemen, en de wijze waarop de Minister meent dat aan dit voornemen het beste uitvoering kan worden gegeven, geven aanleiding tot de volgende opmerkingen.

2.   Samenvatting

De hiernavolgende opmerkingen betreffen de rechtsbescherming van justitiabelen en zijn daarom goeddeels principieel van aard; zij lenen zich niet goed voor een samenvatting. De Gecombineerde Commissie meent dat het Consultatiedocument onvoldoende aandacht besteedt aan deze rechtsbescherming, in het bijzonder gelet op de combinatie van functies bij de toezichthouders die de boetes kunnen opleggen die op gespannen voet staat met de uitgangspunten van de trias politica. Zij beveelt aan dat indien het komt tot een wetswijziging waarbij een flexibel boetestelsel wordt ingevoerd, de wetgever op dit punt zorgvuldigere afwegingen maakt. Deze afwegingen zijn bij de totstandkoming van de huidige Wet IDBB al tot op zekere hoogte gemaakt, maar worden uiteraard belangrijker naarmate het boetestelsel zwaarder wordt gemaakt (en met name ook wanneer beboeting van natuurlijke personen mogelijk wordt).

3.   Redenen voor wijziging van het boetestelsel

De Gecombineerde Commissie vraagt zich af of het verstandig is om nu tot een wijziging van het boetestelsel te komen waarbij de maximale boetes aanzienlijk hoger worden gesteld, terwijl de huidige regeling nog maar enkele jaren oud is en (in elk geval voor zover de Gecombineerde Commissie bekend) nog niet behoorlijk is geëvalueerd op haar doelmatigheid. Een voorstel tot wijziging van het boetestelsel zou toch tenminste onderbouwd moeten zijn met de resultaten van een empirisch onderzoek waaruit zou moeten blijken dat de boeteniveaus onder de huidige regeling onvoldoende preventieve werking hebben, en welke oorzaken daaraan ten grondslag liggen. Indien bijvoorbeeld zou blijken dat de huidige regeling inderdaad onvoldoende preventieve werking heeft maar dat zulks geheel of in belangrijke mate te wijten is aan de middelen waarmee c.q. de wijze waarop de toezichthouders hun handhavingstaak vervullen, zou het veeleer voor de hand liggen om daarin verbeteringen aan te brengen dan om de boeteniveaus te verhogen. Daarnaast geldt dat een evaluatie van het huidige systeem wellicht tot nader inzicht leidt omtrent de wijze waarop het bestaande stelsel het meest effectief kan worden gemaakt. In dit verband noteert de Gecombineerde Commissie uitdrukkelijk dat het schema op pagina 8 (“Door de toezichthouders opgelegde boetes in de afgelopen twee jaar”) oningevuld is in het Consultatiedocument. Mede hierdoor ontbreekt in het Consultatiedocument een feitelijke onderbouwing voor enige verzwaring van het boetestelsel.

Hoe dan ook, de Gecombineerde Commissie wijst op het gevaar dat het aanbod (de mogelijkheid om hogere boetes op te leggen) de vraag uitlokt, zonder dat vaststaat of deze vraag werkelijk bestaat.

Tot slot wijst de Gecombineerde Commissie op het feit dat indien de maximale boetes drastisch worden verhoogd zoals in het Consultatiedocument aangegeven, de discrepantie tussen de boeteniveaus in ons gemene strafrecht en die in ons financiële recht wel heel veel groter wordt. Een principiële vraag is of deze discrepantie wel juist is; uiteraard wordt dit punt navranter indien ook natuurlijke personen onder het boetstelsel zouden worden gebracht.

4.   De EVRM

Voor de Gecombineerde Commissie staat centraal dat een bestuurlijke boete een punitieve sanctie is, ter zake waarvan de rechten uit het EVRM, en in het bijzonder artikel 6 (recht op een eerlijk openbaar proces en onafhankelijke rechtspraak) en 7 (geen straf zonder wet) daarvan, moeten worden gewaarborgd. De wetgever zal, indien de consultatie inderdaad zou leiden tot een wetsvoorstel terzake, zich rekenschap moeten geven van de procedurele eisen die het EVRM stelt. Uit het Consultatiedocument blijkt niet, dat het Ministerie van Financiën zich hier opnieuw in heeft verdiept. De navolgende opmerkingen van de Gecombineerde Commissie zijn voor een deel te herleiden tot de beginselen die aan het EVRM ten grondslag liggen.

5.   De rol van de regelgevende bevoegdheid van de toezichthouders

Voor de wetten waarop het Consultatiedocument betrekking heeft geldt in het algemeen dat toezicht en handhaving rechtstreeks of door middel van delegatie zijn opgedragen aan de AFM en DNB. Voorts geldt dat de betreffende wetgeving in het algemeen aanzienlijke ruimte laat voor eigen implementerende regelgeving door deze toezichthouders. De op pagina 12 van het Consultatiedocument genoemde voorbeelden van opgelegde boetes betreffen gevallen waarin boetes zijn opgelegd door de AFM wegens overtreding van door de AFM zelf opgestelde uitvoeringsregelgeving op basis van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (namelijk: de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002, althans een voorganger daarvan), en wel van art. 33 en de daarbij behorende Bijlage 7 (“de aandelenleasezaak”), en van art. 32 (“de bank die wegens misleiding een boete opgelegd kreeg van f. 20.000”).

De Gecombineerde Commissie maakt hierbij de volgende kanttekeningen: (i) op de eigen regelgeving van de toezichthouders bestaat geen (parlementaire) controle en evenmin kwaliteitscontrole van gespecialiseerde wetgevingsjuristen; (ii) eigen regelgeving van de toezichthouders, in het bijzonder van de AFM, wordt relatief vaak herzien of vervangen; en (iii) de eigen regelgeving van de toezichthouders, in het bijzonder van de AFM, stelt niet zelden vage normen. Deze kanttekeningen, en in het bijzonder kanttekening (iii), brengen de Gecombineerde Commissie tot de bevinding dat handhaving van eigen regelgeving van de toezichthouders op gespannen voet zou kunnen staan met het lex certa beginsel. Normen die gehandhaafd (kunnen) worden door strafoplegging bij overtreding mogen niet open of onduidelijk zijn. Deze kanttekeningen gelden uiteraard ook nu al, sedert de invoering van de Wet invoering van de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete in de financiële wetgeving, maar dat doet niet af aan hun relevantie. Bovendien zullen deze kanttekeningen zwaarder gaan wegen indien het boetestelsel zou worden verzwaard conform het voornemen van de Minister.
 
Eén van de uitgangspunten van de nieuwe Wet op het financieel toezicht is dat de regelgevende bevoegdheid van de toezichthouders zal worden beperkt tot technische en organisatorische details. Men zou kunnen stellen, dat bij een juiste uitvoering van dit voornemen de hierboven genoemde kanttekeningen minder zwaar zouden moeten wegen. Maar naar de Gecombineerde Commissie vreest zal de praktijk uitwijzen dat de regelgevende activiteiten van de toezichthouders slechts in beperkte mate zullen worden ingekort. Daarnaast wijst zij op de huidige gewoonte van de toezichthouders om interpretaties van stukken wet- en regelgeving te publiceren en om beleidsregels te publiceren. Niet zelden bevatten deze beleidsregels (in plaats van een vaststelling door de toezichthouder met betrekking tot de wijze waarop de toezichthouder zal omgaan met een hem toekomende bevoegdheid) nadere normstelling en regelgeving; soms is zelfs in de toelichting op een beleidsregel een dergelijke nadere normstelling terug te vinden. Deze publicaties zijn daarmee praktisch gesproken gelijk te stellen met eigen regelgeving.

6.   Regels die open normstellingen inhouden

Regels die open normen stellen (bijvoorbeeld, art. 25 lid 1 Nrg, "Een effecteninstelling handelt in het belang van haar cliënten (…)") vragen overigens om interpretaties die duidelijk maken wat een dergelijke normstelling praktisch gesproken betekent. Naar de mening van de Gecombineerde Commissie zal elk boetestelsel zodanig moeten werken dat ofwel deze open normstellingen van het boetestelsel worden uitgesloten, ofwel overtreding alleen dan tot beboeting zal kunnen leiden bij evidente, flagrante overtreding waarbij de overtreder de "benefit of the doubt" krijgt indien hij volgens een op zich verdedigbare interpretatie van die norm handelt.

7.   Rechtsbescherming

Tegen een beschikking waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd staat bezwaar en beroep open (bij de Rechtbank Rotterdam, en hoger beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven). De Gecombineerde Commissie constateert met instemming het voornemen (pagina 19/20 Consultatiedocument) om de uitgebreide procedure zoals bedoeld in het wetsvoorstel Vierde tranche Awb (met name artikel 5.4.2.6) van toepassing te laten zijn op bestuurlijke boetes opgelegd door de toezichthouders op de financiële markten. Onder verwijzing naar punt 4 hierboven, constateert de Gecombineerde Commissie evenwel dat niettemin kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de rechtsbescherming. Er is onmiskenbaar sprake van een zekere machtsconcentratie bij de toezichthouders, in het bijzonder wanneer een bestuurlijke boete wordt opgelegd wegens overtreding van een door de toezichthouder zelf opgestelde regel. De enige scheiding van machten die thans geldt, betreft de inschakeling van een boetefunctionaris, zijnde een eigen medewerker van de toezichthouder, die op basis van een door collega’s samengesteld dossier waarin de overtreding is geconstateerd en het uitgevoerde onderzoek vastligt, het boetebesluit voorbereidt. De wijze waarop het Consultatiedocument deze belangrijke problematiek behandelt, doet wat nonchalant aan.  Maar hoe strak ook het beginsel van de trias politica in administratief organisatorische zin door de toezichthouder wordt beleden, het is en blijft de toezichthouder zelf die (dikwijls) de regels stelt, de overtreding constateert, terzake onderzoek doet, én de boete oplegt. Dit bezwaar neemt in belang toe met de mate waarin het boetestelsel, zoals thans voorgenomen, wordt verzwaard. De Gecombineerde Commissie beveelt in het licht van het voorgaande aan om te overwegen de wijze van boete oplegging door toezichthouders te herzien. In dit kader wijst de Gecombineerde Commissie op suggesties die zijn gedaan naar aanleiding van het ontwerp voor de Wet op het financieel toezicht om de voorbereiding van boetebesluiten te leggen in handen van een orgaan dat onafhankelijk is van de toezichthouders (een “Adviescommissie Sancties”, bestaande uit rechters en onafhankelijke deskundigen).

8.   De berekening van de hoogte van boetes in het flexibele systeem

Volgens het Consultatiedocument (blz. 17) wordt de hoogte van de flexibele boete gesteld op een maximum bedrag of, indien hoger, een bedrag gelijk aan tweemaal het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel eenmaal het bedrag van de door derden geleden schade. De Gecombineerde Commissie vraagt zich of hoe de berekening van deze variabelen zou plaatsvinden. Het wederrechtelijk verkregen voordeel zal in veel gevallen niet of moeilijk vast te stellen zijn; bijvoorbeeld in het geval van een effecteninstelling die zonder vergunning effectendiensten verleent (waarbij zowel de instelling als de cliënt voordeel genieten) is de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel lastig. Moeten bij de berekening van dit voordeel de door de overtreder terzake gemaakte kosten trouwens in aanmerking worden genomen, en moet dit voordeel op een "after tax” basis worden berekend? Zou er geen aanleiding moeten zijn om het bedrag van het voordeel te verminderen met schadevergoedingen die in een voorkomend geval zouden worden betaald aan gelaedeerden? Hoe zou dan moeten worden omgegaan met samenloop tussen een traject waarin de betreffende instelling wordt aangesproken door partijen die schadevergoeding claimen op grond van het civiele recht, en een boeteoplegging? Dit zijn een paar van de vele vragen die hierover kunnen worden gesteld. Wat het bedrag van de door derden geleden schade betreft, kunnen soortgelijke kanttekeningen worden gemaakt. Daarnaast speelt uiteraard het tijdsprobleem. Het vaststellen van de schadeplicht en de vaststelling van de omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende schade is een complexe aangelegenheid. Procedures hierover in civilibus nemen vaak jaren in beslag. Moet de oplegger van een bestuurlijke boete hier op wachten?

De Gecombineerde Commissie vreest dat de genoemde variabelen praktisch heel moeilijk werkbaar zullen blijken te zijn.

9.   De invordering van bestuurlijke boetes

Thans is in de meeste hier aan de orde zijnde wetten het uitgangspunt dat het instellen van bezwaar en beroep tegen een beschikking waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd schorsende werking heeft. Voorgesteld wordt te bepalen dat het instellen van bezwaar en beroep géén schorsende werking meer zal hebben. Bestuurlijke boetes moeten dan, behoudens een op verzoek verleend uitstel van betaling, meteen worden voldaan, ook als nog bezwaar of beroep loopt.

De Gecombineerde Commissie meent dat het aldus effectief opleggen van een straf terwijl nog niet onherroepelijk is komen vast te staan dat inderdaad een straf kan worden opgelegd, op gespannen voet staat met de onschuldpresumptie; men denke hier ook aan de situatie waarin ten behoeve van de invordering executiemaatregelen zouden worden genomen die zich niet lenen voor ongedaanmaking. Ook hier meent de Gecombineerde Commissie dat juist de voorgenomen verzwaring van het boetestelsel het belang van de onschuldpresumptie onderstreept.

In het Consultatiedocument wordt terecht geconstateerd dat de voorgestelde hoge boetebedragen de liquiditeit van een overtreder in gevaar zou kunnen brengen. Invordering van een bestuurlijke boete hangende bezwaar of beroep zou juist dan onomkeerbare gevolgen kunnen hebben. Naar de mening van de Gecombineerde Commissie behoort een overtreder in een dergelijk geval te kunnen rekenen op schorsende werking van bezwaar en beroep, althans op het verkrijgen van uitstel van betaling.

Overigens kan in dit verband een niet goed oplosbare tegenspraak worden geconstateerd. Als de overtreder, gelet op zijn vermogenspositie de boete zonder enig probleem kan betalen, dan is er geen groot belang bij de toezichthouder om al hangende beroep of bezwaar de boete in te vorderen; ook het eventueel stellen van zekerheid als voorwaarde voor een verleend uitstel van betaling zal dan voor de overtreder geen probleem opleveren (en evenmin echt nodig zijn om inning te verzekeren). Het belang van de inning zal met name gediend zijn met het afdwingen van betaling door een overtreder die er financieel minder goed voorstaat, maar die heeft juist groot belang bij schorsende werking, althans uitstel van betaling (zekerheidstelling zal dan evenmin mogelijk zijn).

Opvallend is in dit verband dat de memorie van toelichting bij de Vierde tranche Awb (pagina 135) de omstandigheid dat een boete hoog is en directe invordering tot onevenredige financiële lasten kan leiden, noemt als reden om wél schorsende werking toe te kennen aan het instellen van bezwaar en beroep, terwijl de Minister blijkens het Consultatiedocument de verhoging van de boetes juist ziet als aanleiding om de schorsende werking te schrappen.

De Gecombineerde Commissie vermoedt overigens dat het gevaar dat een boete oninbaar wordt met het tijdsverloop dat met hoger beroep is gemoeid (blz 23 van het Consultatiedocument), overtrokken is. Indien justitiabelen maatregelen nemen met het oog op het frustreren van de invordering, is daarnaast de vraag of die maatregelen niet op zich genomen al betekenen dat de boeteoplegging in zekere mate haar preventieve functie heeft vervuld.

10.   Het (niet) verlenen van uitstel van betaling bij zetelverplaatsing

Op pagina 12 van het Consultatiedocument is genoteerd dat uitstel van betaling niet zal worden verleend als naar het oordeel van de toezichthouder het risico bestaat dat belanghebbende zijn zetel naar het buitenland verplaatst. Een dergelijk uitgangspunt staat naar de inzichten van de Gecombineerde Commissie op gespannen voet met het beginsel van vrijheid van vestiging. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 11 maart 2004 (BNB 2004/258) waar het Hof van Justitie het volgende voor recht heeft verklaard:“het beginsel van vrijheid van vestiging van artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) moet aldus worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat ter voorkoming van belastingontwijking, een stelsel zoals dit van artikel 167 bis van de Franse Code général des impôts invoert waarbij nog niet gerealiseerde waardevermeerderingen worden belast wanneer de belastingplichtige zijn fiscale woonplaats van die lidstaat naar het buitenland verplaatst.”

11. Het opleggen van boetes aan natuurlijke personen (bestuurders)

Ten aanzien van het voornemen om, vooruitlopende op de invoering van de Vierde tranche Awb (en in het bijzonder artikel 5.0.1 lid 3 daarvan), de mogelijkheid in te voeren om boetes op te leggen aan diegenen die aan de overtreding feitelijk leiding of opdracht hebben gegeven, geeft de Gecombineerde Commissie het volgende in overweging. De omstandigheid dat een financiële instelling betrokken raakt bij het vermoeden dat sprake is van een (ernstige) overtreding zal de toezichthouder aanleiding kunnen geven om te constateren dat de betrouwbaarheid van de bestuurders van de betreffende instelling niet langer buiten twijfel staat. Een dergelijk oordeel komt in feite neer op een beroepsverbod voor de betreffende bestuurder (zie pagina 22 van het Consultatiedocument). Geconstateerd kan worden dat hier, althans in de beleving van het betrokken individu, sprake is van een punitieve sanctie. Het uitoefenen van deze sanctie is niet met dezelfde waarborgen omkleed als die in het boetestelsel (hopelijk) zullen gelden. Zouden die waarborgen hier niet evenzeer moeten gelden? Zou er in een voorkomend geval geen ruimte moeten zijn voor bijvoorbeeld een schorsing van een bestuurder in afwachting van meer duidelijkheid over de geconstateerde overtreding, of voor een reële mogelijkheid tot rehabilitatie in geval achteraf blijkt dat de verdenking ter zake van de geconstateerde overtreding geen stand houdt? In elk geval zou deze vorm van punitieve sanctie behoren mee te wegen bij een beslissing al dan niet tevens een bestuurlijke boete aan de bestuurder op te leggen.
Tenslotte op dit punt wijst de Gecombineerde Commissie nog op de problematiek van door ondernemingen in de praktijk soms aan bestuurders verstrekte "indemnities". De vraag rijst of dergelijke arbeidsrechtelijke (en in sommige gevallen statutaire) schadeloosstellingbepalingen geoorloofd zouden moeten zijn. Dit is niet een vraag die in het bijzonder in het kader van dit wetsvoorstel ter beantwoording voorligt, maar een die in een veel algemener kader zou moeten worden bezien.

12. Samenloop van boetes en civielrechtelijke aansprakelijkheid

Het Consultatiedocument besteedt ten onrechte geen aandacht aan de situatie die ontstaat indien een overtreder zowel met een boete als met een civielrechtelijke aansprakelijkstelling wordt geconfronteerd. Bij het opleggen van bestuurlijke boetes zou (de mogelijkheid van) civielrechtelijke aansprakelijkstelling zeker mee moeten wegen. Dit punt is bij de zogeheten "boeterichtsnoeren" ten onrechte niet meegenomen.

Wel geven de boeterichtsnoeren aan dat een boeteverzwarende omstandigheid kan zijn dat de overtreder niet uit eigen beweging degenen aan wie schade is berokkend schadeloos stelt. De Gecombineerde Commissie meent dat op dit punt het paard achter de wagen wordt gespannen. In de praktijk zal het dikwijls veeleer zo zijn dat het opleggen van een bestuurlijke of strafrechtelijke sanctie de basis is voor een civielrechtelijke aansprakelijkstelling en dan volgtijdelijk aan een aansprakelijkstelling vooraf gaat. Het vrijwillig voldoen aan een schade"plicht" gaat er van uit dat gemakkelijk kan worden vastgesteld dat er ontegenzeggelijk een schadeplicht bestaat; zoals een ieder weet is deze vaststelling een civielrechtelijk complexe aangelegenheid. Het lijkt de Gecombineerde Commissie onjuist dat het boetestelsel financiële instellingen zal aanmoedigen om, ter voorkoming van zwaardere boetes, tot vrijwillige schadeloosstellingen over te gaan in gevallen waar de schadeplicht juridisch niet of nog niet vaststaat.          

13. Het systeem van vaste boetes

Voorgesteld wordt voor “lichte” overtredingen vaste boetes in te voeren (vergelijkbaar met de verzuimboete in fiscale zaken). Aanbevolen wordt om hier, zoals dat ook in fiscale zaken aan de orde is, een reeks toe te laten van € 0 tot het maximale bedrag van de boete, zodat zeer lichte overtredingen die zich, gelet op de veelheid van bijvoorbeeld meldingsvoorschriften die niet altijd even inzichtelijk zijn, nu eenmaal kunnen voordoen, zonder dat daarbij steeds een materieel belang van enige omvang aan de orde is, niet onnodig zwaar worden bestraft.

14. De vierde tranche Awb

Zoals mag blijken uit de memorie van toelichting op de Vierde tranche Awb (in het bijzonder pagina 117 e.v.) geeft de invoering van een algemene regeling voor bestuurlijke boetes aanleiding tot uitgebreide reflecties over belangwekkende onderwerpen zoals (i) het voldoen aan de vereisten van artikel 6 en 7 EVRM en artikel 14 en 15 IVBPR, en (ii) de verhouding tot het strafrecht. De Gecombineerde Commissie vraagt hierbij in het bijzonder aandacht voor de afbakening van het zwijgrecht in geval sprake is van een criminal charge ten opzichte van de inlichtingenplichten (zie pagina 94 – 99 van de memorie van toelichting), zoals die ook in ruime mate terug te vinden zijn in de wetgeving betreffende het toezicht op de financiële markten. Een verzwaring van het boetestelsel onderstreept het belang van een juiste toepassing van de waarborgen die gelden in het kader van punitieve sancties. Het ware naar het oordeel van  de Gecombineerde Commissie juister indien de uitkomst van de parlementaire behandeling van de Vierde tranche Awb zou worden afgewacht, alvorens dit wetsvoorstel in behandeling te doen nemen. Dit geldt te meer nu er momenteel geen dringende redenen lijken zijn om direct het boetestelsel aan te passen.

Den Haag, 16 maart 2005

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.