Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De Minister van Justitie
Postbus 20301
2500 EH Den Haag


Den Haag, 4  maart 2004
Dossiernummer: 3.1.3/10
Uw kenmerk: 52609003/03/6
Doorkiesnummer: 070-335 35 13
Faxnummer: 070-335 35 32
E-mail: a.vanarkel@advocatenorde.nl

Wetsvoorstel wijziging betekeningsvoorschriften in strafzaken
Mijnheer de Minister,


Bij brief van 23 december 2003 verzocht u de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten te adviseren terzake van bovengenoemd wetsvoorstel. De Algemene Raad heeft de Adviescommissie Strafrecht gevraagd een pre-advies op te stellen. Dit advies treft u bijgaand aan.

De Algemene Raad onderschrijft de doelstelling van het wetsvoorstel om te bewerkstelligen dat zoveel mogelijk verdachten daadwerkelijk op de hoogte zijn – danwel redelijkerwijze kunnen zijn – van de datum van een terechtzitting. Het daadwerkelijk informeren van de verdachte dient uitgangspunt van de wetgeving te zijn. Terugdringing van verlies van zittingscapaciteit dat de Memorie van Toelichting als voornaamste reden van de wetswijziging noemt, zou hieraan ondergeschikt moeten zijn, hoezeer de Algemene Raad het belang daarvan onderkent.

Om de eerdergenoemde doelstelling te bereiken dient zo min mogelijk met ficties gewerkt te worden, zeker wanneer dit consequenties heeft voor appèltermijnen. Het domiciliestelsel waarnaar u onderzoek wilt verrichten, biedt naar mening van de Algemene Raad dan ook geen bevredigende oplossing omdat het van dergelijke ficties uitgaat.

Naar de mening van de Algemene Raad zal kwaliteitsverbetering en meer efficiency in het strafproces met name bereikt worden door voorwaarden te scheppen waardoor dagvaardingen vaker in persoon kunnen worden uitgereikt. De voorgestelde wijzigingen passen in dit streven.


Met de meeste hoogachting,
namens de Algemene Raad.




J.J.H. Suyver,
Algemeen Secretaris.




PREADVIES
van
de Adviescommissie Strafrecht

inzake

het wetsvoorstel tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken




Inleiding
Het wetsvoorstel beoogt een uitwerking te zijn van de voorstellen van de gemengde werkgroep waarin ook de Adviescommissie Strafrecht van de NOvA zitting heeft gehad. Het doel van het door deze werkgroep verrichte onderzoek was om vast te stellen hoe verbetering van de betekeningsregeling kan worden bereikt in die zin, dat de verdachte in meer gevallen daadwerkelijk op de hoogte is (of redelijkerwijs op de hoogte kan zijn) van de datum van de terechtzitting. De Adviescommissie onderschrijft deze doelstelling en acht het van groot belang dat de wettelijke regeling zó wordt ingericht dat het daadwerkelijk informeren van de verdachte als uitgangspunt wordt genomen. Alleen de verdachte die daadwerkelijk op de hoogte is van de zittingsdatum, kan van zijn aanwezigheidsrecht gebruik maken en kan (wanneer hij dat wil) zichzelf verdedigen. Er dient daarom zo min mogelijk met ficties te worden gewerkt (zoals bijvoorbeeld de fictie “uitreiking van de dagvaarding op het opgegeven adres, geldt als betekening in persoon”), zeker wanneer die ficties ook nog eens consequenties hebben voor appèltermijn. De Adviescommissie is dan ook geen voorstander van een domiciliestelsel, waarin een dergelijke fictie wordt gehanteerd.

De Adviescommissie kan zich in grote lijnen vinden in de voorgestelde wijzigingen, maar maakt graag van de gelegenheid gebruik toch een aantal opmerkingen te maken.

Opmerkingen

De minister geeft in de Memorie van Toelichting een drietal gronden die – in zijn visie – pleiten voor de voorgestelde wetswijziging. Als voornaamste grond wordt niet genoemd het belang van het persoonlijk informeren van de verdachte, maar het verlies aan zittingscapaciteit. De Adviescommissie wil beslist haar ogen niet sluiten voor dit belang, maar meent toch dat de regeling in de eerste plaats gericht moet zijn op het informeren van de verdachte, met het oog op diens aanwezigheidsrecht. Door de zittingscapaciteit voorop te stellen, lijkt de minister de efficiency van groter belang te achten dan de rechtsbescherming. Naar het oordeel van de Adviescommissie gaat hier een verkeerd signaal van uit. Door de gekozen invalshoek kan het doel van de betekeningsregeling wat op de achtergrond raken. Het zou daarom de voorkeur hebben om te kiezen voor een meer ‘neutrale’ invalshoek, n.l. die van verbetering van de kwaliteit van het strafproces. De efficiency maakt daar uiteraard deel van uit, maar ook de andere aspecten – die bijvoorbeeld samenhangen met het doel van de regeling – kunnen daaronder worden gerekend.

Uitreiking in persoon biedt de zekerheid dat de verdachte op de hoogte is van het feit dat hij terecht moet staan. Die zekerheid heeft men ook wanneer de verdachte iets doet waaruit men mag afleiden dat hij moet de zitting bekend is (hij stuurt bijvoorbeeld een brief aan de rechtbank waarin hij vraagt om uitstel van de behandeling van zijn zaak, omdat hij op de geplande zittingsdatum verhinderd is).
Een goede mogelijkheid om de dagvaarding in persoon uit te reiken, biedt de zogenoemde procedure van aanhouden en uitreiken (AU-procedure). Het voorstel om de gronden voor ophouding en inverzekeringstelling uit te breiden, vergroot de mogelijkheid om van deze procedure gebruik te maken. Hier staat evenwel tegenover dat het ophouden voor verhoor en de inverzekeringstelling ingrijpende dwangmiddelen zijn. Op grond van artikel 5 EVRM kan slechts in een aantal gevallen inbreuk worden gemaakt op het recht op persoonlijke vrijheid. Het ligt niet voor de hand het uitreiken van gerechtelijke stukken onder deze uitzonderingsgevallen brengen. Vrijheidsbeneming moet een ultimum remedium blijven, en mag daarom niet worden gebruikt als ‘oplossing’ voor het probleem van verlies aan zittingscapaciteit. De persoonlijke vrijheid van de verdachte mag – zeker in de gevallen waar het hier om gaat: de gevallen waarin de toepassing van voorlopige hechtenis niet in de rede ligt – niet ondergeschikt worden gemaakt aan het (financiële) belang dat met het voorkomen van verlies aan zittingscapaciteit is gediend. De Adviescommissie stelt daarom voor de artikelen 57, eerste lid, tweede volzin; 57, vijfde lid, tweede volzin; 61, derde lid; en 61, negende lid, Sv, uit het voorstel te schrappen.

In het voorgestelde artikel 588a Sv wordt geregeld dat een afschrift van de dagvaarding of oproeping van de verdachte om op de terechtzitting of nadere terechtzitting te verschijnen, wordt toegezonden aan het laatste door de verdachte opgegeven adres. Opmerkelijk is dat de verdachte slechts wijziging kan aanbrengen in het opgegeven adres door een verklaring in persoon af te leggen bij het openbaar ministerie bij hetwelk de zaak in behandeling is (lid 2). De Adviescommissie verwacht dat hiermee teveel gevraagd wordt van de gemiddelde verdachte. Gelet op het grote belang dat gediend is met de juiste ontvangst door de verdachte van de genoemde stukken, is het tevens van belang dat het hem niet al te moeilijk wordt gemaakt om wijziging in het opgegeven adres aan te brengen (bijvoorbeeld door ook een gewone adreswijziging te accepteren).
De voorwaarde om de verdachte in persoon naar het parket te laten komen om een adreswijziging door te geven, wordt in de Memorie van Toelichting gemotiveerd door te benadrukken dat aldus kan worden “voorkomen dat het administratieve proces op de parketten onevenredig wordt belast en dat kwaadwillende verdachten door veelvuldige adreswijzigingen de correcte uitvoering van de betekeningsprocedure zouden kunnen frustreren”. De Adviescommissie vreest echter dat de in het tweede lid voorgeschreven procedure er toe zal leiden dat het doel van de regeling – te weten: dat meer verdachten (tijdig) geïnformeerd worden over onder meer de zittingsdatum, zodat zij van hun (in artikel 6 EVRM gegarandeerde) aanwezigheidsrecht gebruik kunnen maken – in (te) veel gevallen niet zal worden bereikt. Om misbruik te voorkomen of af te straffen, zou in het voorgestelde artikel 590, derde lid, Sv een derde uitzondering kunnen worden geformuleerd die de rechter de mogelijkheid geeft geen consequenties te verbinden aan het niet voldoen aan de verzendplicht ingevolge artikel 588a Sv, wanneer het evident is dat er sprake is van chicaneus handelen.

Verzending van een afschrift van de dagvaarding of oproeping naar het door de verdachte opgegeven adres kan, aldus het voorgestelde artikel 588a, derde lid, Sv, in een drietal gevallen achterwege blijven. Met name het onder sub b genoemde geval is opmerkelijk: Verzending kan achterwege blijven indien “de verdachte, nadat hij bij een eerdere gelegenheid als bedoeld in het eerste lid een adres heeft opgegeven waaraan de dagvaarding of oproeping kan worden toegezonden, bij de volgende gelegenheid nalaat zodanig adres op te geven”. De wenselijkheid en de noodzaak van deze uitzondering ontgaat de Adviescommissie. De verdachte die ter gelegenheid van zijn eerste verhoor een bepaald adres noemt, moet erop kunnen vertrouwen dat hij – ook als hij het opgegeven adres niet in een later stadium herhaalt – de belangrijke gerechtelijke mededelingen op dat adres ontvangt. De verdachte die een eerder opgegeven adres niet langer als postadres wenst te handhaven, kan dat bij een latere gelegenheid uitdrukkelijk aangeven. Nu het doel van de regeling van het voorgestelde artikel 588a Sv is dat hij op de hoogte wordt gebracht van voor hem belangrijke informatie, zoals de zittingsdatum, ligt het niet voor de hand om de informatieverstrekking in het onder sub b genoemde geval achterwege te laten. Voorgesteld wordt daarom art. 588a, derde lid, onder b Sv te schrappen of de uitzondering aldus te formuleren:

b. de verdachte, nadat hij bij een eerdere gelegenheid als bedoeld in het eerste lid een adres heeft opgegeven waaraan de dagvaarding of oproeping kan worden toegezonden, bij de volgende gelegenheid uitdrukkelijk te kennen geeft dit adres niet te willen handhaven en bij die gelegenheid geen ander adres opgeeft;

De verdachte te vragen een adres op te geven – anders dan zijn of haar GBA-adres –, kan ertoe bijdragen dat dagvaardingen vaker in persoon kunnen worden uitgereikt. In het voorgestelde artikel 588a Sv gaat het echter niet om betekening van de dagvaarding, maar om toezending van een afschrift van de dagvaarding (of oproeping) aan het laatste door de verdachte opgegeven adres. De Adviescommissie ziet als voordeel van deze regeling dat een aantal verdachten dat anders niet op de hoogte zou zijn van de terechtzitting, nu toch (tijdig) daarover wordt geïnformeerd. Aangezien er echter geen garantie is dat de verdachte daadwerkelijk op de hoogte raakt, voert het te ver consequenties voor de termijn voor het instellen van rechtsmiddelen te verbinden aan de toezending van het afschrift van de dagvaarding. Een nader onderzoek – zoals aangekondigd door de minister – naar de mogelijkheden van een domiciliestelsel waarin een betekening aan het domicilie wordt gelijkgesteld aan een betekening in persoon (waardoor de appèltermijn 14 dagen na de einduitspraak wordt), kan dan ook achterwege blijven. Zolang men niet weet of de verdachte bekend is (geweest) met de zittingsdatum of met de uitspraak, mag niet (op basis van een fictie) worden aangenomen dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht op hoger beroep. Het aanbieden van de dagvaarding op een gekozen adres is geen uitreiking in persoon en dient daaraan ook niet gelijk te worden gesteld. Het kenmerkende van een uitreiking die niet in persoon heeft plaatsgevonden, is immers dat niet vaststaat dat de verdachte daadwerkelijk is geïnformeerd. Een verdachte die niet op de hoogte is, kan geen afstand doen. De zaak kan eventueel buiten zijn aanwezigheid worden behandeld, maar de uitspraak wordt niet onherroepelijk voordat de verdachte op zijn minst de mogelijkheid is geboden een rechtsmiddel aan te wenden. De betekeningsregeling moet er op gericht zijn dat de dagvaarding zoveel mogelijk in persoon wordt uitgereikt, zodat de verdachte optimaal van de mogelijkheden die het strafproces hem biedt, gebruik kan maken. Aan de uitreiking in persoon mogen zonder meer rechtsgevolgen worden verbonden (o.a. voor de termijn die geldt voor het aanwenden van rechtsmiddelen). Een rechtsgeldige betekening die niet in persoon heeft plaatsgevonden, kan ook rechtsgevolgen hebben (bijvoorbeeld in verband met het aanwezigheidsrecht). Zolang echter niet vaststaat dat de verdachte op de hoogte is van de zitting (en / of de uitspraak), moet er voor hem een mogelijkheid blijven alsnog in aanwezigheid te kunnen worden berecht.
Gelukkig staat het domiciliestelsel los van het onderhavige wetsvoorstel. Alles overziende is de bestaande regeling en praktijk zo gek nog niet. Een domiciliestelsel is geen verbetering ten opzichte van de huidige regeling. Wanneer men naar kwaliteitsverbetering en efficiency streeft, zal men vooral naar mogelijkheden moeten zoeken waardoor dagvaardingen vaker in persoon kunnen worden uitgereikt. De voorgestelde wijzigingen passen in dit streven.

Rotterdam, 1 maart 2004



Adviescommissie Strafrecht
mr. M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr. M. Bakker, secretaris

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.