De Minister van Justitie |
Postbus 20301 |
2500 EH Den Haag |
|
Den Haag, 28 juni 2004 |
Doorkiesnummer:070-335 35 13 |
Faxnummer:070-335 35 32 |
E-mail:a.vanarkel@advocatenorde.nl |
Uw kenmerk:5282142/04/6 |
Concept-wetsvoorstel afgeschermde getuigen |
Mijnheer de Minister,
Op 23 april 2004 heeft u de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten bovengenoemd concept-wetsvoorstel ter informatie toe gezonden. U gaf daarbij aan af te wijken van de gebruikelijke consultatie-procedure omdat het wetsvoorstel zo snel mogelijk in behandeling moet worden genomen.Niettegenstaande deze afwijkende procedure hield u zich aanbevolen voor een reactie van de Algemene Raad, indien hij daartoe aanleiding zou zien.
De Algemene Raad heeft het wetsvoorstel toegezonden aan de Adviescommissie Strafrecht ter advisering. Het uitvoerige pre-advies treft u bijgaand aan.
De Algemene Raad meent dat bijgaand advies, in het bijzonder in het hoofdstuk "Beoordeling van het wetsvoorstel", nuttig commentaar bevat. Dit beveelt de Algemene Raad in uw aandacht aan. Met de Adviescommissie maakt de Algemene Raad zich zorgen over de voorgestelde verdere inperking van verdedigingsrechten. Nu het hier om een voorstel gaat dat duidelijk in het teken van terrorismebestrijdig staat, is het echter ook voor de Algemene Raad duidelijk dat een zekere, in ons rechtsbestel nog als aanvaardbaar aan te merken inperking van verdedigingsrechten onontkoombaar is. Bestrijding van terroristische misdrijven is voor een rechtsstaat vanzelfsprekend essentieel en vraagt een prijs. De Algemene Raad stelt vast dat u in de toelichting op het wetsvoorstel uitvoerig blijk geeft van dit dilemma.
De Algemene Raad verwijst voorts met instemming naar de op 11 juni jl. door de Voorzitter van de Nederlandse Juristenvereniging, mr. J.W. Fokkens, uitgesproken rede “Strafrecht en terrorisme”.Fokkens bespreekt daarin ook het onderhavig wetsvoorstel. Hij wijst onder meer op het probleem dat niet zelden ook buitenlandse inlichtingendiensten een rol in de informatie zullen hebben gespeeld, waardoor de rechterlijke controle op de betrouwbaarheid en rechtmatigheid nog moeilijker wordt. Voor het overige plaatst Fokkens, mede op rechtspraak van het EVRM gebaseerde kritische kanttekeningen, die aansluiten bij het advies van de Adviescommissie Strafrecht.
De Algemene Raad geeft u in overweging onderdelen van het voorstel in het licht van deze opmerkingen nader te bezien. Hierbij kan behulpzaam zijn de suggestie van het advies om de reikwijdte van het wetsvoorstel niet alleen te binden aan het belang van staatsveiligheid, maar ook te beperken tot bepaalde feiten van terroristische aard.
Met de meeste hoogachting,
namens de Algemene Raad,
J.J.H. Suyver,
Algemeen Secretaris.
van
de Adviescommissie Strafrecht
inzake
wetsvoorstel tot de wet Afgeschermde Getuigen
Inleiding
Een van de peilers van de Nederlandse strafrechtspleging
is het onmiddellijkheidsbeginsel, dat wil zeggen dat de zittingsrechter
recht doet op basis van materiaal dat ter zitting door hemzelf of ten overstaan
van hem naar voren is gebracht. Het beginsel komt tot uitdrukking in de
regeling van de artikelen 348 en 350 Sv, die bepalen dat de zittingsrechter
beraadslaagt naar aanleiding van het onderzoek ter zitting, en in de bewijsregels
van de artikelen 338-344 Sv. De opvatting dat voor het bewijs alleen gebruik
mag worden gemaakt van de verklaringen van verdachten, getuigen en deskundigen,
die door de beslissende rechter zelf zijn gehoord, is al vrij snel na de
invoering van het huidige Wetboek van Strafvordering gerelativeerd, doordat
de Hoge Raad aanvaardde dat de inhoud van de overgebrachte mededeling voor
het bewijs mag meewerken, wanneer de overbrengende verklaring aan alle
eisen (overtuigend en wettig bewijsmiddel) voldoet. Als gevolg van deze
opvatting werd niet meer van belang geacht of de overgebrachte verklaring
aan de eisen voldoet, zolang de overbrengende verklaring daaraan voldoet.
De in een proces-verbaal opgenomen verklaring werd het belangrijkste bewijsmiddel
doordat het de rechter in de loop der tijd werd toegestaan, indien hij
de keuze heeft tussen bijvoorbeeld een schriftelijke weergave van
de verklaring van een getuige en een ten overstaan van hem afgelegde verklaring,
voor het bewijs te putten uit de minder authentieke bron. Daarnaast werd
het mogelijk door middel van het proces-verbaal verklaringen over te dragen
van onbekende personen; de anonieme getuigenverklaring. Het accent van
de bewijsvergaring verschoof, met in achtneming van artikel 301 Sv, van
het eindonderzoek ter zitting naar het voorbereidend onderzoek.
Omdat de in een proces-verbaal opgenomen
verklaring, behoudens uitzonderingen, niet wordt afgelegd in aanwezigheid
van de verdachte, kan het gebruik van de in het proces-verbaal opgenomen
verklaring van een getuige, in plaats van diens verklaring op de zitting
in aanwezigheid van de verdachte, tot gevolg hebben dat de verdachte in
zijn verdedigingsbelangen wordt getroffen. De rechtspraak van het Europese
Hof voor de Rechten van de Mens heeft duidelijk gemaakt dat de eerlijkheid
van het strafproces gebiedt dat de verdachte in enig stadium de gelegenheid
moet hebben gehad de getuige te (doen) ondervragen, wil diens verklaring
een belangrijk fundament mogen vormen voor de bewezenverklaring. Het heeft
er toe geleid dat de Nederlandse praktijk moest worden bijgesteld en dat
de Hoge Raad HR 1 februari 1994, NJ
1994, 427. nadere regels stelde met betrekking tot het gebruik van een
in een proces-verbaal opgenomen verklaring voor het bewijs. Met betrekking
tot anonieme getuigenverklaringen achtte de Hoge Raad het aanvankelijk
voldoende indien de verklaring voor het bewijs worden gebruikt met inachtneming
van de behoedzaamheid die bij de waardering van de overtuigende kracht
van bewijsmiddelen is geboden HR 4
mei 1981, NJ 1981, 268., maar ook op dit punt bleek de Nederlandse praktijk
niet te voldoen aan de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten
van de Mens EHRM 20 november 1989,
NJ 1990, 245 - Kostovski. . Het Wetboek van Strafvordering werd aangepast
met een speciale regeling (artikelen 226a-226f Sv) voor het
verhoor van anonieme getuigen.
Naast de verschuiving van de bewijsvergaring
van het eindonderzoek ter zitting naar het voorbereidend onderzoek kan
het ondervragingsrecht van de verdachte ook op de zitting worden beperkt,
doordat de rechter het stellen van bepaalde vragen belet (artikel 293 Sv).
De rechtspraak laat het aan de prudentie van de zittingsrechter over
of er een inbreuk wordt gemaakt op het ondervragingsrecht. Inmiddels heeft
de wetgever deze vorm van inperking van het ondervragingsrecht geïnstitutionaliseerd
door te bepalen dat een zwaarwegend opsporingsbelang er aan de weg kan
staan dat aan een getuige bepaalde vragen worden gesteld (artikel 187d
Sv). Meer in het algemeen kan het oproepbeleid van justitie, onder meer
ten aanzien van niet verschenen getuigen, invloed uitoefenen op het ondervragingsrecht.
Tenslotte kan nog gewezen worden op de mogelijke effecten van de zogenaamde
kroongetuige op het bewijsrecht. De Hoge Raad
HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799 en HR 6 april 1999, NJB 1999, p.
784. acht het maken van afspraken met getuigen mogelijk en de Tweede Kamer
heeft in 2000 ingestemd met een ontwerp van wet te dier zake.
Wetsontwerp 26 294, dat naar verwachting zal worden
ingetrokken. Daarnaast zijn er de richtlijnen voor het OM
Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in
strafzaken van 13 juli 2001, Stcrt 2001, 138..
De bestaande praktijk
In essentie komt het stelsel met betrekking
tot in processen-verbaal vervatte getuigenverklaringen er in het algemeen
op neer dat een dergelijke verklaring, wanneer zij door de verdediging
wordt betwist, alleen voor het bewijs mag worden gebruikt indien zij in
voldoende In HR 14 april 1998, NJ 1999,
73 veranderde het criterium van ‘belangrijke’ mate in ‘voldoende’
mate. mate wordt gesteund door andere bewijsmiddelen. Essentieel
daarbij is dat de verdachte zich heeft ingespannen de getuigen te kunnen
ondervragen, doch daarvoor niet in enig stadium van het geding de gelegenheid
heeft gehad. Wanneer de in een proces-verbaal vervatte verklaring het enige
bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde
feit kan volgen, is het criterium niet of de verklaring door de verdachte
is betwist, maar of de getuige ter terechtzitting is opgeroepen ten einde
de verdachte de gelegenheid te geven de getuige te ondervragen. Verschijnt
de getuige echter niet en is verdere oproeping zinloos, dan kan de in het
proces-verbaal opgenomen verklaring niettemin voor het bewijs worden gebruikt.
Het overdragen van de verklaring van een
anonieme getuige kan niet geschieden door middel van een proces-verbaal
van de politie, maar uitsluitend op basis van een proces-verbaal van verhoor
van de rechter-commissaris De zittingsrechter
kan dat niet (HR 20 april 1999, NJB 1999, p. 1006).. Deze moet de identiteit
van de getuige kennen en daarvan in het proces-verbaal rekenschap afleggen.
De verdachte moet de gelegenheid worden geboden de getuige (bijvoorbeeld
door middel van telecommunicatie) te (doen) ondervragen, waarbij het er
om gaat dat de verdachte desgevraagd in voldoende mate in de gelegenheid
krijgt de verklaring van de getuige aan te vechten. De rechter-commissaris
zal in het proces-verbaal verslag moeten doen van zijn oordeel omtrent
de betrouwbaarheid van de getuige. Als aan deze wettelijke condities niet
is voldaan, mag de verklaring niet voor het bewijs worden gebruikt. De
schriftelijke anonieme getuigenverklaring, die in belangrijke mate steun
vindt in andersoortig bewijsmateriaal en ten aanzien waarvan de verdachte
niet op enig moment de wens te kennen heeft gegeven de getuige te willen
ondervragen, mag wel worden gebruikt voor het bewijs
Artikel 344 lid 3 Sv.. Heeft de verdachte die wens
wel te kennen gegeven en heeft (indirecte) bevraging plaatsgevonden, dan
mag het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet
uitsluitend worden aangenomen op grond van verklaringen of schriftelijke
bescheiden houdende verklaringen van anonieme getuigen
Artikel 344a Sv..
De rechtspraak met betrekking tot het beletten
van vragen ter zitting laat zien dat de rechter het belang van de verdediging
bij het stellen van een bepaalde vraag heeft af te wegen tegen eventuele
beletselen die kunnen worden ontleend aan het belang van de getuige of
de strafvordering in het algemeen. Door de hiervoor genoemde regelingen
van het horen van anonieme getuigen en het beschermen van zwaarwegende
onderzoeksbelangen is de rechter verplicht meer gewicht toe te kennen aan
het algemeen belang boven de belangen van de verdediging. Er is nog
geen wettelijke regeling met betrekking tot kroongetuigen
Verwezen wordt naar het preadvies van de Adviescommissie
Strafrecht te dier zake van oktober 1997, zoals dat op 16 oktober 1997
door de Nederlandse Orde van Advocaten aan de toenmalige Minister van Justitie
werd verzonden. en de jurisprudentie te dier zake is nog onvoldoende
ontwikkeld.
Beoordeling van de bestaande praktijk
De bestaande praktijk vergt dat de zittingsrechter
uiterst behoedzaam moet zijn en niet blindelings hetgeen de politie of
de rechter-commissaris heeft opgetekend, mag accepteren. Hij zal zich hebben
te realiseren dat er naast verbale ook de non-verbale communicatie bestaat,
die niet in het proces-verbaal van verhoor terechtkomt, dat er fouten kunnen
ontstaan in het optekenen van hetgeen is gezegd, dat er bepaalde punten
buiten bespreking zijn gebleven, dat de getuige onbewust naar bepaalde
antwoorden is geleid en dat de bewoordingen van de verklaring in werkelijkheid
anders, meer genuanceerd en mogelijk zelfs minder stellig waren. Kortom,
de vereiste toetsing van de betrouwbaarheid van de getuige en van de door
deze afgelegde verklaring met het oog op de vraag of het een overtuigend
bewijsmiddel oplevert, vergt meer dan een kritische lezing van het proces-verbaal.
Het is niet alleen de taak van de rechter, maar ook het recht van de verdachte
de juistheid van de weergave van een verklaring in het proces-verbaal te
verifiëren, de betrouwbaarheid van de getuige zelf te toetsen, alsmede
de betrouwbaarheid van de verklaring en de geloofwaardigheid daarvan. Dit
geldt vooral wanneer het gaat om anonieme getuigenverklaring, omdat daarbij
in twee opzichten een inbreuk wordt gemaakt op het ondervragingsrecht.
De verdediging wordt niet alleen ontzegd de getuige in levende lijve te
ondervragen, maar tevens wordt onthouden wie de getuige is. De som van
beide inperkingen geeft onder omstandigheden problemen waarvan het de vraag
is of deze kunnen worden gecompenseerd.
Het uit het onmiddellijkheidsbeginsel voortvloeiende
ondervragingsrecht is van groot belang in de strafrechtspleging. Artikel
6, lid 3, onder d EVRM beoogt te garanderen dat de verdachte desgewenst
een toereikende mogelijkheid heeft getuigen te (doen) ondervragen ter bestrijding
van het tegen hem ingebrachte getuigenbewijs. Een inbreuk op deze garantie
is een inbreuk op de eerlijkheid van de vervolging. De mate waarin het
ondervragingsrecht wordt ondermijnd, is van belang voor de vraag of de
inbreuk aan een veroordeling in de weg staat. Duidelijk is dat bij gebrek
aan toereikende compensatie geen veroordeling behoort te volgen. Soms kunnen
kwaliteitseisen ten aanzien van de bewijsconstructie compenserend werken
voor gebreken in het ondervragingsrecht. Uit de rechtspraak van het EHRM
blijkt dat dergelijke compensatoire maatregelen slechts in beperkte mate
aanvaardbaar zijn en dat de Europese rechters steeds weer de nadruk leggen
op de grote betekenis van het ondervragingsrecht voor de eerlijkheid van
de vervolging. Het is de vraag of beperkingen op het ondervragingsrecht
in voldoende mate in overeenstemming met de jurisprudentie van het Europese
Hof voor de Rechten van de Mens kunnen worden gecompenseerd
Vergelijk EHRM 4 juli 2002, NJ 201, 401 – Kok..
Veel zal afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval en de
vraag of de anonimiteit een effectieve ‘challenge’ (on)mogelijk heeft
gemaakt.
Het Nederlandse stelsel van strafvordering,
waarin aan de vervolgende instanties een belangrijkere positie is toegekend
dan aan de verdediging, heeft zich meermalen moeten aanpassen aan de eisen
die het EVRM op het punt van het ondervragingsrecht stelt. De druk op het
ondervragingsrecht is echter gebleven, zo niet toegenomen door de opeenstapeling
van regelingen die dat recht beperken. De vraag is gewettigd of het vigerende
wettelijk stelsel en de daarop gebaseerde jurisprudentie wel voldoende
compensatie biedt voor de gesignaleerde inbreuken op het ondervragingsrecht.
Het wetsvoorstel
De Algemene Inlichtingen- en Informatiedienst
(AIVD) en haar evenknie de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
(MIVD) houdt zich bezig met het verzamelen en analyseren van inlichtingen
en gegevens ter bescherming van de nationale veiligheid en vervult als
zodanig uitdrukkelijk geen taken in het kader van de opsporing (in de zin
van artikel 132a Sv) van strafbare feiten Artikel
9 Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV).. Niettemin
kan het werk van de veiligheidsdiensten informatie en gegevens opleveren,
die voor de opsporing van belang kunnen zijn. De WIV voorziet in een procedure
waarbij dergelijke gegevens middels een ambtsbericht worden verstrekt aan
de landelijke officier van justitie voor terrorismebestrijding. Dit lid
van het openbaar ministerie kan bij de desbetreffende inlichtingendienst
eventueel inzage vragen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende
gegevens, ten einde zich een oordeel te vormen omtrent de betrouwbaarheid
van de verstrekte gegevens. De landelijke officier kan de informatie doorgeven
aan de officier van justitie die met opsporing en vervolging is belast.
Aldus wordt bereikt dat inlichtingen en gegevens die in het kader van de
bevoegdheden krachtens de WIV zijn vergaard, mede dienstbaar worden gemaakt
aan de opsporing van strafbare feiten. Dergelijke gegevens kunnen aanleiding
geven een strafrechtelijk onderzoek te beginnen en tevens een verdenking
in de zin van artikel 27 Sv opleveren Brief
min. Jus. aan de Tweede Kamer van 10 maart 1992, TK 1991-1992, 22 463,
nr. 4; Rb. Rotterdam 18 december 2002, LJN-nummer AF2141, Hof Den Haag
17 januari 2003, LJN-nummer AF3039. .
Het wetsvoorstel beoogt te verzekeren dat informatie afkomstig van de AIVD Of MIVD; hierna zal gemakshalve volstaan worden met de vermelding van de AIVD. als bewijsmiddel in strafzaken kan fungeren. Tot dusver was dit problematisch Hof Den Haag 24 april 2003, LJN-nummer AF7798 en Rb Rotterdam 5 juni 2003, LJN-nummer AF95456., omdat de betrouwbaarheid van dergelijke gegevens door de rechter niet of nauwelijks getoetst kon worden in verband met de geheimhoudingsvoorschriften voor de medewerkers van de veiligheidsdiensten Artikelen 85 en 86 Wiv.. Slechts wanneer de verantwoordelijke ministers ontheffing van de geheimhouding zouden verlenen, zou voldaan kunnen worden aan de uit artikel 6 ECRM voortvloeiende eis dat bewijs voor alle partijen in het strafgeding toetsbaar is. In de huidige situatie kan alleen het openbaar ministerie dat door middel van de landelijke officier. Thans wordt voorgesteld de ambtsberichten van de AIVD de status van volwaardig bewijsmiddel te geven en een speciale procedure in te voeren, waarbij de toetsing van de betrouwbaarheid van AIVD-informatie exclusief wordt gedelegeerd aan de rechter-commissaris. In dat systeem worden getuigen werkzaam bij de AIVD in plaats van door partijen uitsluitend door de rechter-commissaris ondervraagd, zal meestal het ondervragingsrecht worden beperkt door de identiteit van dergelijke getuigen aan partijen te onthouden en kan het stellen van bepaalde vragen worden uitgesloten. Naar het oordeel van de regering wordt het belang van de staatsveiligheid gedurende strafvordering van groter gewicht geacht, dan het belang van de verdediging. Voorts meent de regering dat de inperking van het onmiddellijkheidsbeginsel en daarmee van het ondervragingsrecht wordt gecompenseerd doordat een bewezenverklaring niet uitsluitend mag berusten op de verklaring van de afgeschermde getuige en een dergelijke verklaring alleen aan het bewijs mag meewerken indien de bewezenverklaring in belangrijke mate steun vindt in andersoortig bewijsmateriaal en de verdachte niet heeft aangegeven de afgeschermde getuige te willen horen.
Beoordeling van het wetsvoorstel
De voorgestelde statusverhoging van ambtsberichten
van de AIVD tot volwaardig bewijsmiddel is absoluut en niet afhankelijk
van de vervulling van bepaalde voorwaarden of een afweging van belangen
door de rechter. Dit wordt bereikt door artikel 344 lid 1 ten 3e
Sv te ontdoen van de eis dat geschriften opgemaakt door openbare colleges
of ambtenaren bestemd moeten zijn “tot bewijs van enig feit of van enige
omstandigheid te dienen”. Ambtsberichten van de AIVD kunnen in dat geval
zonder enig voorbehoud door de rechter worden gebruikt als onderdeel
van een bewijsconstructie, zij het dat de rechter in de regel een bewijsmiddel
alleen dan zal opnemen in een bewijsconstructie indien hij het bewijsmiddel
toelaatbaar acht en wanneer de waardering daarvan aanleiding geeft. In
het wetsvoorstel is de zittingsrechter in dit opzicht geheel afhankelijk
van de inhoud van het ambtbericht. Nader onderzoek kan hij niet zelf, doch
slechts de rechter-commissaris verrichten, in welk geval de zittingsrechter
weer afhankelijk is van het proces-verbaal van de rechter-commissaris.
Het wetsvoorstel laat de zittingsrechter geen keuze en dwingt bij behoefte
aan nader onderzoek tot indirecte controle en beoordeling van bepaalde
bewijsmiddelen. Bovendien is aannemelijk dat wegens het te verwachten tijdsverlies
van terugverwijzing dat het wetsvoorstel zal leiden tot een toenemend gebruik
van ambtsberichten zonder meer.
De rechter-commissaris zal gaan beoordelen
of een ambtenaar van de AIVD als afgeschermde getuige wordt gehoord aan
de hand van het criterium of “redelijkerwijs moet worden aangenomen dat
het belang van de staatsveiligheid dat eist”. De toelichting op het wetsvoorstel
merkt realistisch op dat deze toets niet op basis van grondige kennis van
de informatie genomen zal kunnen worden Toelichting
op onderdeel G op pagina 14.. Gelet op de rol die de AIVD-ambtenaar in
de voorgestelde artikelen 219b, 226h lid 1, 226j lid
2 en 226m lid 1 Sv toebedeeld krijgt, is te verwachten dat het de
getuige zelf is, die in belangrijke mate bepaalt of de rechter-commissaris
tot het oordeel komt dat het hiervoor bedoelde criterium is vervuld. De
rechter-commissaris moet in het proces-verbaal van verhoor vastleggen dat
het criterium van staatsveiligheid is vervuld. Het voorstel verlangt slechts
een melding daarvan, hetgeen niet met zich meebrengt dat de rechter-commissaris
zijn beslissing moet verantwoorden. De toelichting op artikel 226g Sc
merkt te dezer zake op dat de rechter-commissaris kan volstaan met de melding
als zodanig Idem als noot 14.. Hieraan
doet niet af dat de rechter-commissaris voorafgaande aan zijn beslissing
het openbaar ministerie en de verdediging in de gelegenheid moet stellen
omtrent de status van afgeschermde getuige te worden gehoord. Gelet op
de omstandigheid dat op dat moment hoogstwaarschijnlijk niet meer bekend
is dan het ambtsbericht, zal waarschijnlijk niet zo zeer het toetsingscriterium,
doch slechts de noodzaak tot toepassing van de regeling uit oogpunt van
subsidiariteit en proportionaliteit besproken kunnen worden. Tegen de beslissing
van de rechter-commissaris tot toepassing van de regeling is geen hoger
beroep of cassatie toegelaten, zodat de zittingsrechter en partijen geheel
afhankelijk zijn van het naar verwachting nauwelijks gemotiveerde oordeel
van de rechter-commissaris daaromtrent. Of deze vorm van gebonden delegatie
van de toetsing van de betrouwbaarheid van bewijsmiddelen voldoet aan de
eisen van artikel 6 EVRM is onzeker.
Gelet op de mogelijkheid van afwijzing
Wanneer het eerder genoemde criterium van
‘belang van de staatsveiligheid’ niet is vervuld. , is te verwachten
dat het openbaar ministerie primair het horen als afgeschermde getuige
zal vorderen en subsidiair als bedreigde getuige. De criteria voor de toepassing
van deze laatste regeling zijn wezenlijk anders, open voor inhoudelijke
discussie en bovendien staat tegen een beslissing van de rechter-commissaris
hoger beroep en cassatie open. Gelet op het ‘tempoverschil’ dat kan ontstaan,
is het wetsvoorstel onduidelijk over de gevolgen, omdat de voorgestelde
wijziging van artikel 210 Sv alleen lijkt te zien op de situatie dat er
nog geen vordering tot toepassing van de regeling voor de bedreigde getuige
is gedaan, terwijl de toelichting lijkt te suggereren
Toelichting op de onderdelen E [, H en K] (artikelen
210 [264 288 en 349]), pagina 13. dat het openbaar ministerie
ook na afwijzing van de vorderingen de bevoegdheid heeft de dagvaarding
van een dergelijke getuige te weigeren indien hij de getuige anonimiteit
heeft toegezegd. Uiteindelijk wordt middels het voorgestelde artikel 349,
lid 3 Sv duidelijk dat bij volharding van de weigering tot dagvaarding,
het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard wanneer de zittingsrechter
een verhoor van de getuige op de zitting noodzakelijk acht.
Wanneer de rechter-commissaris besluit tot
toepassing van de regeling zullen partijen (behoudens hoge uitzondering)
niet bij het verhoor aanwezig zijn, juist om de identiteit van de getuige
af te beschermen. In het beste geval kan de getuige via een telecommunicatiemiddel
worden ondervraagd, dan wel kunnen vragen aan de rechter-commissaris worden
opgegeven. De verdediging heeft een groter belang bij het aanwezigheidsrecht
Dat besloten ligt in artikel 187, lid
Sv en meer in het algemeen in artikel 6, lid 3, onder d EVRM. dan
het openbaar ministerie dat in de praktijk doorgaans geen behoefte heeft
aanwezig te zijn bij een verhoor door de rechter-commissaris en bovendien
door middel van de landelijke officier van justitie voor terreurbestrijding
toegang heeft tot de AIVD en aldus een koppeling van het inlichtingendomein
en de opsporing kan bewerkstelligen Toelichting
paragraaf 3 op pagina 3.. Tegen deze achtergrond is het aannemelijk dat
de verdediging de inbreuk op het aanwezigheidsrecht meer dan het openbaar
ministerie als een handicap zal ondervinden. In deze situatie is het mogelijk
dat een verdachte wordt veroordeeld op grond van bewijsmateriaal dat hij
niet kent en waartegen hij, mede gelet op de hierboven beschreven gebonden
delegatie van de toetsing, niets kan inbrengen, terwijl het openbaar ministerie
(middels de landelijke officier) de informatie wel kan beoordelen en toetsen.
Dat is in strijd met de garantie van artikel 6 EVRM.
Artikel 226h Sv ziet op de afgeschermde
getuige die anoniem wordt gehoord. In dat geval stelt de rechter-commissaris
zich voorafgaande aan het verhoor van de identiteit van de getuige op de
hoogte en meldt in het proces-verbaal dat hij dit heeft gedaan. De algemene
regel in het voorgestelde artikel 190 lid 5 Sv ontheft dat de rechter-commissaris
juist van de verplichting de afgeschermde getuige naar zijn identiteit
te vragen Toelichting op onderdeel
D, pagina 13. met als gevolg dat de identiteit van deze getuigen niet wordt
gecontroleerd of op enigerlei wijze wordt vastgelegd. Het is te verwachten
dat ambtenaren van de AIVD in de meeste gevallen anoniem gehoord wensen
te worden, zodat het voorgestelde vijfde lid van artikel 190 Sv weinig
zinvol lijkt en bovendien risicovol is, omdat er dan problemen kunnen ontstaan.
Het is te verwachten dat opstellers van ambtsberichten en niet operationele
agenten of operateurs, als afgeschermde getuigen zullen optreden. De processen-verbaal
van hun verhoor zullen daarom waarschijnlijk geen weergave zijn van hetgeen
de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden, doch meer een algemeen
descriptief karakter hebben. Bovendien komt het in de praktijk nog wel
eens voor dat een getuige opnieuw wordt gehoord en dan door een andere
rechter-commissaris, dan wel dat het proces-verbaal van verhoor van een
getuige wordt gevoegd in het dossier in een andere zaak. In deze situaties
bestaat het risico dat het proces-verbaal van verhoor wordt aangezien voor
twee verschillende bewijsmiddelen, indien er geen middel tot controle bestaat
om de bron van de ene verklaring van de andere te onderscheiden.
De regeling van de afgeschermde getuige brengt
met zich mee dat niet de zittingsrechter maar rechter-commissaris de betrouwbaarheid
van de verklaring van de getuige moet toetsen. De rechter-commissaris moet
van dat onderzoek naar de betrouwbaarheid in het proces-verbaal rekenschap
afleggen. Deze procedure is in casu niet goed te rijmen met de eisen van
de artikelen 350 jo 338 Sv op grond waarvan de zittingsrechter het bewijs
en de overtuigende kracht daarvan moet beoordelen met het oog op de vraag
of naar aanleiding van het onderzoek ter zitting het tenlastegelegde feit
is bewezen. De voorgestelde regeling wijkt niet af van de procedure ex
artikel 226e Sv met betrekking tot de bedreigde getuige, maar de
situatie bij AIVD-ambtenaren is wel anders, omdat de zittingsrechter de
mogelijkheid heeft de getuigen toch zelf op de zitting te horen, hetgeen
bij de afgeschermde getuige juist niet kan. Voorts zijn de factoren die
de rechter-commissaris in zijn afweging zal moeten betrekken niet dezelfde
als bij de bedreigde getuige en zijn de mogelijkheden voor de rechter-commissaris
om daadwerkelijk verificatieonderzoek te doen door de Wiv beperkt met als
gevolg dat hij zich in belangrijke mate zal moeten verlaten op hetgeen
de te horen AIVD-ambtenaar wil ontsluiten. Wanneer in de Wiv een uitzondering
zou worden gemaakt voor de rechter-commissaris, door deze een recht op
inzage te geven van de aan een ambtsbericht ten grondslag liggende gegevens,
of van de gegevens die de te verhoren AIVD getuige verstrekt, blijft het
hierboven reeds gesignaleerde probleem dat de verdediging in dat geval,
in strijd met artikel 6 EVRM, te dier zake niets zou kunnen inbrengen,
laat staan beoordelen of toetsen, terwijl het openbaar ministerie middels
de landelijke officier dat wel zou kunnen.
Indien verhoor door partijen door middel
van telecommunicatie (of indirect middels het opgeven van vragen aan de
rechter-commissaris) plaatsvindt, kan de rechter-commissaris vragen beletten
indien door beantwoording het belang van de staatsveiligheid kan worden
geschaad. Daarnaast krijgt de afgeschermde getuige een verschoningsrecht,
dat wil zeggen de bevoegdheid zich te onthouden van vragen die naar zijn
oordeel schadelijk zijn voor de staatsveiligheid. Opmerkelijk is dat
in afwijking van het beginsel van inwendige openbaarheid, het de getuige
is, die zeggenschap heeft over de vraag of aan partijen een afschrift van
het proces-verbaal van zijn verhoor wordt verstrekt. Het voorstel houdt
niets in omtrent een aanpassing van de artikelen 30-34 Sv, zodat onduidelijk
is of de bezwaarregeling van artikel 32 Sv van toepassing is
Artikel 226m Sv werpt in dit opzicht evenmin
nieuw licht op dit probleem. en wanneer het proces-verbaal ex artikel 33
Sv uiterlijk aan de verdediging beschikbaar moet worden gesteld. Het ware
beter de regeling van artikel 226m lid 2 Sv ook op artikel 226j
lid 2 Sv van toepassing te verklaren, want wanneer de procesdeelnemers
het proces-verbaal niet mogen zien, is het beter dat geschrift te vernietigen,
zodat het nimmer voor het bewijs kan worden gebuikt. De bevoegdheid van
de getuige invloed uit te oefenen op de kennisneming van het proces-verbaal
van zijn verhoor brengt waarschijnlijk met zich mee dat, in afwijking van
het beginsel dat degene die een proces-verbaal opmaakt de inhoud daarvan
bepaalt, de getuige in de praktijk ook de inhoud van het proces-verbaal
meebepaalt. Bij verschil van inzicht bepaalt de getuige wat van zijn verhoor
in het proces-verbaal terechtkomt en (vooral) wat niet, want anders geeft
hij geen toestemming voor inzage door de procesdeelnemers.
Wanneer de regeling van de afgeschermde getuige
is toegepast kan – net zoals dat bij anonieme getuigen het geval is –
het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door
de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op grond van de verklaring
van de afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen is gehouden; er
zal dus meer bewijs moeten zijn. In overeenstemming met de hierboven
beschreven huidige jurisprudentie mag overigens een verklaring van een
afgeschermde (en anonieme) getuige wel worden gebruikt voor het bewijs,
indien de bewezenverklaring in belangrijke mate steun vindt in andersoortig
bewijsmateriaal en de verdachte niet heeft aangegeven de afgeschermde getuige
te willen horen. Heeft de verdediging te kennen gegeven de getuige wel
te willen horen en lukt dat niet, dan kan de verklaring van de getuige
niet voor het bewijs worden gebruikt. De regeling beoogt juist deze situatie
te voorkomen door een beperkt ondervragingsrecht te bieden in de verwachting
dat de beperkingen geen onaanvaardbare inbreuk op de eisen van een eerlijk
proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM opleveren.
Advies
Het baart de adviescommissie grote zorgen
dat in de laatste decennia stapje voor stapje aan allerlei belangen telkens
meer gewicht is toegekend dan aan het belang van de verdediging bij een
eerlijke berechting. De kwaliteit van samenleving vergt dat het belang
van de opsporing en berechting van strafbare feiten niet zonder meer wordt
gesteld boven het belang van hen die daarvan worden verdacht. Telkens zal
er een afweging moeten plaatsvinden tussen deze botsende belangen en de
wetgever zal zich rekenschap moeten gegeven van de noodzaak en de gevolgen
van veranderingen in het evenwicht. Het ondervragingsrecht van de
verdediging in strafzaken is in de afgelopen decennia steeds verder onder
druk komen te staan door de opeenstapeling van beperkingen die voortvloeien
uit de jurisprudentie en bijzondere regelingen voor niet opgeroepen getuigen,
niet verschenen getuigen, bedreigde getuigen en de bescherming van onderzoeksbelangen.
Het wetsvoorstel is een onmiskenbare verdere
inperking van het onmiddellijkheidsbeginsel en het ondervragingsrecht door
de invoering van een regeling van de afgeschermde getuige, die cumulatief
met de andere beperkingen – vooral met die van de anonieme getuige –
kan worden toegepast. De voorgestelde regeling vergroot het risico dat
de berechting van verdachten niet meer voldoet aan de eisen van een eerlijk
proces zoals voorzien in artikel 6 EVRM. Daarbij komt dat de toepasselijkheid
van de regeling uitsluitend afhangt van het door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
zelf te beoordelen criterium van het belang van de staatsveiligheid en
niet te verwachten is dat de rechter-commissaris in voldoende mate de betrouwbaarheid
van de informatie kan toetsen. De rol van de rechter schiet in dit opzicht
tekort in het licht van de verantwoordelijkheden die de rechter heeft in
het kader van een eerlijke berechting.
Het is opmerkelijk dat daadwerkelijke terroristische
aanslagen, zoals bijvoorbeeld de Molukse treinroof, de aanslagen van RARA
op vestigingen van de Makro of op personen zoals destijds staatssecretaris
Kosto, in het verleden geen aanleiding hebben gegeven tot beperking van
het ondervragingsrecht. Ofschoon de toelichting zich beperkt tot gevallen
van het vermoedelijk beramen van terroristische activiteiten, is het aannemelijk
dat terroristische aanslagen in het buitenland mede aanleiding hebben gegeven
tot het wetsvoorstel. In dat licht had het voor de hand gelegen de regeling
uitdrukkelijk te beperken tot bepaalde delicten.
Bij deze stand van zaken ontraadt de adviescommissie
het toch al kritisch werkende vigerende systeem, en met name het ondervragingsrecht
van de verdediging, verder in te perken. Bovendien meent de adviescommissie
dat de regeling van de afgeschermde getuigen bevordert dat de informatiepositie
van de AIVD in bredere zin zal worden ook ingezet, zoals in het kader van
de drugswetgeving. Het is aannemelijk dat de beoogde regeling een ongunstige
invloed zal hebben op de strafrechtspleging.
Rotterdam, 28 juni 2004
Adviescommissie Strafrecht
mr. M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr. M. Bakker, secretaris