Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De Minister van Justitie
Postbus 20301
2500 EH Den Haag



Den Haag, 9 juni 2004
Uw kenmerk:5287276/04/6
Doorkiesnummer:070-335 35 13
Faxnummer:070-335 35 32
E-mail:a.vanarkel@advocatenorde.nl
Implementatiewetgeving kaderbesluit wederzijdse erkenning bevriezing van voorwerpen en bewijsstukken
Mijnheer de Minister,

Bij brief van 17 mei 2004 verzocht u de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten om een schriftelijke reactie op bovengenoemd wetsvoorstel. De Adviescommissie Strafrecht van de Orde heeft het wetsvoorstel bestudeerd en een pre-advies opgesteld, waarvan u bijgaand een kopie aantreft.

Implementatie van bovengenoemd kaderbesluit in onze nationale wetgeving, heeft voor ons strafrecht verstrekkende gevolgen. Met de Adviescommissie Strafrecht is de Algemene Raad van mening dat erkenning en toepassing van buitenlands strafrecht op gespannen voet staat met het in het Nederlandse strafrecht gehanteerde legaliteitsbeginsel.

De Algemene Raad realiseert zich dat kaderbesluiten weinig ruimte bieden voor een eigen nationale inbreng bij de voorgeschreven implementatie. Het is derhalve niet goed te begrijpen dat ook daar waar nog wel ruimte is voor een eigen keuze deze in het wetsvoorstel wordt ingevuld met mindere vormen van rechtsbescherming dan in de huidige rechtshulpregeling worden geboden (artikel 11, lid 1 en 2). De centrale rol die in de huidige rechtshulpregeling is opgedragen aan de rechter-commissaris wordt overgeheveld naar de officier van justitie. Daardoor valt de gebruikelijke rechtsbeschermende functie van de rechter weg. Eveneens vervalt hiermee de bijstand van een raadsman (artt. 552n Sv en 552o, lid 1, sub d Sv).

Ook wordt voorgesteld om het cassatieberoep tegen de beschikking op het klaagschrift niet langer mogelijk te maken. Praktische redenen worden aangevoerd om de keuze te motiveren.


De Hoge Raad heeft echter in 2002 bepaald dat wordt afgezien van het inwilligen van een rechtshulpverzoek indien daarmee wordt gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van het Nederlandse strafprocesrecht (HR 19 maart 2002, NJ 2002,580).

De Algemene Raad adviseert u om het wetsvoorstel op genoemde punten nogmaals te bezien.


Met de meeste hoogachting,
namens de Algemene Raad,





J.J.H. Suyver,
Algemeen Secretaris.


PREADVIES


van de Adviescommissie Strafrecht

inzake Implementatie van het kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 22 juli 2003

inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (PbEG L196)

Het wetsvoorstel betreft de implementatie in onze nationale wetgeving (middels een nieuwe titel XI in Boek 4 van het Wetboek van Strafvordering) van het kaderbesluit van de EU d.d. 22 juli 2003 betreffende de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen tot inbeslagneming van voorwerpen.

Na het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel is dit het tweede instrument om wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen te bewerkstelligen. Tezamen met andere kaderbesluiten, inzake onder meer geldboetes, confiscatiebeslissingen of bewijsverkrijging, zullen zij op den duur de bestaande vormen van wederzijdse rechtshulp tussen de lidstaten van de EU vervangen.

Dat beslissingen met grensoverschrijdende gevolgen automatisch in alle EU landen worden aanvaard en rechtskracht hebben, heeft met name voor het strafrecht verstrekkende gevolgen. Zo staat erkenning en toepassing van allerlei buitenlandse strafrecht op gespannen voet met ons strafrechtelijk rechtsbeschermingsbeginsel bij uitstek, het legaliteitsbeginsel. De Memorie van Toelichting gaat hieraan gemakshalve voorbij. Wel wordt vermeld dat door wederzijdse erkenning in vergelijking tot traditionele rechtshulp nu in méér gevallen tot samenwerking kan worden gekomen (MvT, p. 2). Achterwege blijft echter de vraag of méér bevoegdheden vervolgens zal leiden tot méér, gelijke of minder rechtsbescherming. Dit laatste blijkt hier het geval, gezien de in het wetsvoorstel gemaakte keuzes.

Nu bieden kaderbesluiten op zich al weinig ruimte voor een eigen nationale inbreng bij de voorgeschreven implementatie. Zo komen de huidige, in artikel 552-l Sv opgenomen, weigeringsgronden wegens mogelijke discriminatie dan wel wegens reeds in Nederland aangevangen vervolging niet voor in de in het kaderbesluit limitatief opgesomde weigeringsgronden (artikel 7).

Daarnaast bevat het onderhavige kaderbesluit - in navolging van het kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel - in artikel 10 lid 3 een expliciete vorm van beperking van het vereiste van dubbele strafbaarheid (thans vervat in artikel 552o, lid 2 Sv).

Tevens wordt bepaald dat een tegen een tenuitvoergelegde beslissing in te stellen vordering géén schorsende werking mag hebben (artikel 11 lid 1) en kunnen de materiele gronden voor de beslissing tot bevriezing (lees: inbeslagneming) alleen bij een rechter in de beslissingsstaat (lees: uitvaardigende lidstaat) worden aangevochten (artikel 11 lid 2).
Maar daar waar nog wèl ruimte is voor een eigen keuze wordt deze in het wetsvoorstel ingevuld met minder vormen van rechtsbescherming dan in de huidige rechtshulpregeling worden geboden.

Zo wordt de centrale rol die in de huidige rechtshulpregeling is opgedragen aan de rechter-commissaris (artikel 552n Sv) overgeheveld naar de officier van justitie. Wat er zij van de daartoe aangevoerde praktische redenen (MvT, p.7), onvermeld blijft het - zonder enige compensatie - daardoor wegvallen van de gebruikelijke rechtsbeschermende functie van een ‘echte’ rechterlijke autoriteit. Evenmin wordt gesignaleerd dat hiermee de bijstand van een raadsman vervalt (artikel 552o lid 1 sub d Sv).

Gehandhaafd blijft het vereiste van voorafgaand verlof door de rechtbank alvorens voorwerpen kunnen worden afgegeven aan de uitvaardigende staat (artikel 552qq-nieuw Sv) en de mogelijkheid om tegen de beslissing van de rechtbank de beklag-beslag-procedure van artikel 552a Sv in te stellen.

Echter, in afwijking van de huidige rechtshulpprocedure wordt voorgesteld om in de onderhavige procedure - net als bij het Europees aanhoudingsbevel - cassatieberoep tegen de beschikking op het klaagschrift niet langer mogelijk te maken (MvT, p.16).

Ook hier wordt slechts de praktische reden vermeld (onwenselijk geachte vertraging) en wordt niet ingegaan op het - zonder enige compensatie - hierdoor wegvallen van de gebruikelijke rechtsbeschermende functie van ons hoogste rechtscollege.

Dit klemt des temeer nu het uitgerekend de Hoge Raad is die heeft bepaald dat wordt afgezien van het inwilligen van een rechtshulpverzoek indien daarmee wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafproces (HR 19 maart 2002, NJ 2002, 580).

Kortom, de in het kaderbesluit vereiste ‘doeltreffende voorziening in rechte’ (artikel 11 lid 5) is vergeleken met de huidige regeling verregaand uitgekleed.

Tenslotte wordt ten aanzien van de eerbiediging van fundamentele rechten opgemerkt - nu het kaderbesluit verwijst naar artikel 6 EU-Verdrag waarin wordt bepaald dat de Unie de grondrechten van het EVRM eerbiedigt - ‘dat het kaderbesluit en de toepassing ervan nimmer kan leiden tot afwijking van deze grondrechten' (MvT, p. 4).

Een dergelijke papieren verwijzing naar het EVRM komt nogal naïef over. Dat het met de procedurele garanties voor verdachten in de EU bepaald niet overal rooskleurig is gesteld, moge blijken uit het op 28 april jl. door de Europese Commissie gepresenteerde ontwerp kaderbesluit ‘on certain procedural rights in criminal proceedings throughout the European Union’. Een citaat:

"The Commission’s research and consultation, together with the case-law of the ECHR shows the ECHR is implemented to very differing standards in the Member States and that there are many violations of the ECHR" (Explanatory Memorandum, sub 22).

Daar komt nog bij dat, wanneer bij eventuele schendingen in het kader van de verleende rechtshulp het nationale recht onvoldoende ‘effective remedy’ biedt, het nog vele jaren zal duren voordat hierover uiteindelijk een Straatsburgse uitspraak zal worden gedaan.

Al met al heeft het onderhavige wetsvoorstel een zoveelste kans gemist om het toekomstig Europees strafrecht ook kwalitatief aantrekkelijk te doen zijn.


Rotterdam, 9 juni 2004



Adviescommissie Strafrecht
mr. M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr. M. Bakker, secretaris

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.