Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Secretariaat: mr C. Heck-Vink
Postbus 16020, 2500 BA Den Haag
telefoonnummer: 070-3307153/139
faxnummer: 070-3624568
c.heck@knb.nl
 
 
Aan de leden van de Vaste commissie
voor Justitie
 
per e-mail en per gewone post
 
   
Den Haag, 19 januari 2004
 
 
Ons kenmerk:CO 190104.CH
Doorkiesnr:(070) 33 07 153


Dames en Heren,


Bijgaand zend ik u het advies van de Gecombineerde Commissie Vennootschaprecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie over het voorstel voor de Uitvoeringswet Verordening Europese Vennootschap (29 309).

De organisaties van de beide beroepsgroepen hebben zich achter het rapport gesteld. Zij verzoeken u de inhoud bij de behandeling van wetsvoorstel 29 309 te betrekken.


Met dank voor uw aandacht en vriendelijke groet,



Mr. C. Heck-Vink,
secretaris


ADVIES VAN DE GECOMBINEERDE COMMISSIE VENNOOTSCHAPSRECHT OVER HET VOORSTEL VOOR DE UITVOERINGSWET VERORDENING EUROPESE VENNOOTSCHAP (29 309)
________________________________________________________________


De Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht ("de Gecombineerde Commissie") brengt het navolgende advies uit over het voorstel voor de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap ("het Voorstel").

Samenvatting

In het algemeen kan de Gecombineerde Commissie zich verenigen met het Voorstel. Zij heeft echter tegen het Voorstel een bezwaar dat voornamelijk is ingegeven door de zorg dat het Nederlandse vestigingsklimaat voor ondernemingen niet optimaal bevorderd wordt. Naar de overtuiging van de Gecombineerde Commissie heeft Nederland belang bij een optimale flexibiliteit van zijn vennootschapsrecht, zowel voor de "eigen" nationale vennootschap als voor de "Nederlandse" SE. Uiteraard in beide gevallen met inachtneming van de belangen van alle bij de vennootschap betrokkenen. De Gecombineerde Commissie meent dat het Voorstel onvoldoende flexibel is, en daarmee de "Nederlandse" SE onvoldoende aantrekkelijk maakt in het internationale economische verkeer, waar het betreft:
·    de regeling van het monistisch stelsel en
·    de mogelijkheid van verzet van overheidswege tegen zetelverplaatsing en fusie.
Dit wordt hieronder nader toegelicht.

Daarnaast heeft de Gecombineerde Commissie enkele opmerkingen van minder principieel belang.

1.    Monistisch stelsel

a.    Artikel 38 Verordening geeft aan de (oprichters/aandeelhouders van de) SE de keuze tussen het dualistisch stelsel (bestuur en raad van commissarissen) en het monistisch stelsel (alleen een bestuur).

b.    Krachtens art. 43(1) Verordening kan een lidstaat voorschrijven dat een lid of leden van het bestuursorgaan onder eigen verantwoordelijkheid belast is of zijn met de dagelijkse leiding, onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor naamloze vennootschappen met statutaire zetel in die lidstaat. Deze bepaling maakt het mogelijk een onderscheid te maken tussen executive en non-executive leden van het bestuursorgaan, waarbij de executive leden dan een exclusieve bevoegdheid hebben terzake van het uitvoerend (dagelijks) bestuur.
 
c.    In de MvT bij Artikel 13 staat het volgende:
    "Op grond van artikel 43 lid 1 verordening kan worden bewerkstelligd dat de verantwoordelijkheid voor het uitvoerend (dagelijks) bestuur niet rust op de "non-executive" leden van het bestuursorgaan. Bij toepassing van deze optie lijken de "executive" leden niet verantwoordelijk voor de langetermijnstrategie. Een en ander is noch ten aanzien van de "non-executive" leden noch ten aanzien van de "executive" leden van het bestuursorgaan een wenselijk resultaat. Voorgesteld wordt daarom van deze mogelijkheid geen gebruik te maken, hetgeen aansluit bij het advies van de Commissie vennootschapsrecht. Overigens kan uitsluitend van de optie gebruik worden gemaakt wanneer een vergelijkbaar systeem wordt aangeboden aan de N.V. (lid 1). Dat is niet het geval. Voor een aanpassing van boek 2 BW op dit punt bestaat thans ook onvoldoende aanleiding."

d.    Allereerst komt het de Gecombineerde Commissie voor dat de zin "Overigens kan uitsluitend van de optie gebruik worden gemaakt wanneer een vergelijkbaar systeem wordt aangeboden aan de N.V. (lid 1)" niet juist is. Lid 4 van Artikel 43 bepaalt immers:
    "Wanneer er in een lidstaat niet voorzien is in een monistisch stelsel voor naamloze vennootschappen met statutaire zetel op zijn grondgebied, kan die lidstaat passende maatregelen met betrekking tot SE's vaststellen."(onderstreping toegevoegd)
Het is duidelijk dat lid 4 van Artikel 43 een regeling geeft voor het in het eerste lid van dat artikel niet voorziene geval dat "dezelfde voorwaarden" bedoeld in dat lid 1 niet bestaan, zoals in Nederland. Uit de woorden "met betrekking tot SE's" in lid 4 blijkt dat een vergelijkbaar systeem niet aan de NV behoeft te worden aangeboden. Dat dit overigens wel zeer wenselijk is zal hieronder betoogd worden.
De Gecombineerde Commissie wijst er op dat het Voorstel zelf in Artikel 14 gebruik maakt van de in Artikel 43(4) geboden mogelijkheid.

e.    In de discussie rondom corporate governance zijn fundamentele voorstanders te vinden van zowel de one tier structure als de two tier structure. In het internationale ondernemingsrecht is de one tier structure  ook een vaak gehanteerde structuur. Aangenomen mag worden dat wereldwijd het aantal ondernemingen met een one tier structure een ruime meerderheid vertegenwoordigt. Het is dan ook te voorzien dat de oprichters van vele SE's de voorkeur zullen geven aan een monistisch stelsel. De Nederlandse wetgever behoort met deze voorkeur rekening te houden en voor de verwezenlijking daarvan optimale faciliteiten te bieden. Daarbij behoort een goede regeling van het monistisch stelsel.

f.    In de MvT wordt zonder enige motivering gesteld dat de situatie waarin
    i)    de verantwoordelijkheid voor het uitvoerend (dagelijks) bestuur niet rust op de "non-executive" leden van het bestuursorgaan en
    ii)    de "executive" leden in het monistisch stelsel niet verantwoordelijk "lijken" voor de langetermijnstrategie
    geen wenselijk resultaat is.

g.    De Gecombineerde Commissie merkt hierover het volgende op.
   
In het monistisch stelsel ligt het voor de hand dat alleen de executives, althans de executives primair, verantwoordelijk zijn voor het dagelijks bestuur. Dit neemt niet weg dat op alle bestuursleden in beginsel een collectieve verantwoordelijkheid rust. Vergelijk Artikel 2:9 BW. Het komt de Gecombineerde Commissie zeer gewenst voor dat de Uitvoeringswet uitdrukkelijk bepaalt dat de verantwoordelijkheid voor het dagelijks bestuur niet rust op de non-executives. Dit neemt niet weg dat zij wèl verantwoordelijk - en aansprakelijk – zijn voor hun andere bestuurstaken, waaronder een behoorlijk toezicht op de executives. Met de bdoelde bepaling in de Uitvoeringswet zou de Uitvoeringswet een iets minder zware aansprakelijkheid op de non-executives leggen dan Artikel 2:9 BW legt op de gewone bestuursleden. Daarbij dient echter wel bedacht te worden dat de non-executives gewoonlijk in belangrijke mate deelnemen aan het bestuur (meer dan commissarissen) en volgens dit voorstel alleen voor het werkelijk uitvoerend (dagelijks) bestuur geen verantwoordelijkheid zouden dragen.
Van het argument dat executives in het monistisch stelsel niet verantwoordelijk "lijken" voor de langetermijnstrategie kan de Gecombineerde Commissie slechts het woord "lijken" onderschrijven. Het enkele feit dat een bestuurder met de uitvoering van het bestuur is belast impliceert geenszins dat hij niet mede verantwoordelijk is voor en betrokken kan zijn bij de bepaling van de langetermijnstrategie.

h.    De Gecombineerde Commissie acht het dus zeer gewenst dat in de Uitvoeringswet een bepaling wordt opgenomen die een duidelijk onderscheid maakt tussen executives en non-executives in het monistisch stelsel. Een dergelijke bepaling zal andere bepalingen met zich brengen. Het ligt voor de hand in dit verband te denken aan bepalingen die in Boek 2 BW staan met betrekking tot  commissarissen, hoewel voor non-executives de hoedanigheid van bestuurder voorop dient te staan en er dus verschillen blijven tussen commissarissen en non-executives. De Gecombineerde Commissie denkt aan de volgende onderwerpen die met betrekking tot non-executives geregeld zouden moeten of kunnen worden:
    -    taakomschrijving:
·    executives verantwoordelijk voor het uitvoerend bestuur,
·    non-executives verantwoordelijk voor het toezicht op de executives en op de algemene gang van zaken in de vennootschap, alsmede de vaststelling van de doelstellingen de strategie en het beleid van de vennootschap, niet voor het uitvoerend bestuur;
    -    eventueel afwijkende benoeming, schorsing en ontslag van executives (zie hieronder);
    -    uitsluiting van rechtspersonen als non-executive (zie Artikel 14 Voorontwerp en Artikel 47(1) Verordening);
    -    een bepaling als Artikel 2:142(3) BW, met name voor non-executives;
    -    vertegenwoordigingsbevoegdheid alleen voor executives;
    -    vertegenwoordiging door non-executives bij tegenstrijdig belang (zie Artikel 2:146 BW);
    -    wellicht gegevensverschaffing door executives aan non-executives (zie Artikel 2:141 BW).

i.    Wat betreft benoeming, schorsing en ontslag kan het volgende overwogen worden. In het Britse monistisch stelsel benoemt de ava alle directors, maar voorziet regulation 84 van Table A (standaard modelstatuten voor de plc, waarvan echter afgeweken mag worden) in benoeming van de managing director(s) door de directors. Op dit punt kunnen de statuten dus van de wettelijke regeling afwijken en doen zij dit veelal ook. Dit stelsel heeft zich gedurende lange tijd in de praktijk bewezen en zou dus in de Uitvoeringswet nagevolgd kunnen worden. Waar de directors de statutaire bevoegdheid hebben de managing director te benoemen mogen zij hem ook als zodanig (niet als director) ontslaan. De ava blijft als enige bevoegd een director te ontslaan. Het ligt voor de hand ook dit voorbeeld te volgen. Overwogen kan worden de directors bovendien de bevoegdheid te geven de managing director(s) te schorsen.
    Volgens Artikel 47(4) doet de Verordening geen afbreuk aan nationale bepalingen op grond waarvan een minderheid van aandeelhouders of andere personen of instanties een deel van de leden van een vennootschapsorgaan kunnen benoemen. De MvT bij deze bepaling verwijst naar Artikel 2:143 BW en stelt dat de SE, wil ze hiervan gebruik maken, zal moeten kiezen voor het dualistisch stelsel, omdat het Nederlandserecht deze mogelijkheid uitsluitend biedt voor de RvC.
Naar de opvatting van de Gecombineerde Commissie zou echter, evengoed als met betrekking tot Artikel 47(1), gebruik gemaakt kunnen worden van Artikel 43(4) Verordening.

j.    In het in punt c. hierboven vermelde citaat staat ook nog dat voor een aanpassing van Boek 2 BW op dit punt (het monistisch stelsel) thans onvoldoende aanleiding bestaat. Zoals hierboven uiteengezet is er, indien een regeling voor het monistisch stelsel in de Uitvoeringswet wordt opgenomen, geen noodzaak zo'n regeling voor de Nederlandse NV te creëren. De Gecombineerde Commissie wijst er evenwel op dat haar in de praktijk herhaaldelijk is gebleken dat ook Nederlandse NVs behoefte kunnen hebben aan de mogelijkheid van een bestuur met onderscheid tussen executives en non-executives met de daaraan verbonden verantwoordelijkheden. Een bekend voorbeeld is Fortis N.V., maar ook Unilever N.V. en Reed Elsevier N.V. hebben moeizame constructies moeten zoeken om aan die behoefte enigszins te voldoen. Er zijn nog diverse andere voorbeelden.
    De Gecombineerde Commissie pleit er dan ook voor in Boek 2 BW een goede regeling voor het monistisch stelsel op te nemen. Dit behoeft uiteraard niet tegelijkertijd met de Uitvoeringswet te geschieden, maar een spoedige invoering van deze regeling zou de Nederlandse NV aantrekkelijker kunnen maken voor buitenlanders. De Gecombineerde Commissie wijst er op dat de Europese Commissie dit idee voor beursvennootschappen in haar actieplan van mei 2003 (punt 3.1.3) verwelkomt, zij het dat zij nadere studie wil (doen) verrichten naar de implicaties ervan voor een eventuele Europese regeling. Het komt de Gecombineerde Commissie voor dat de problemen voor het Nederlandse NV-recht niet zo groot zijn dat zij een eerdere invoering voor de NV zouden behoeven te verhinderen.

2.    Verzet tegen zetelverplaatsing en fusie

a.    Artikel 8(14) Verordening geeft de lidstaten het recht in hun wetgeving te bepalen dat een bij hen ingeschreven SE haar zetel niet mag verplaatsen indien een bevoegde autoriteit bezwaar maakt om redenen van algemeen belang. Blijkens Artikel 5 van het Voorstel wil de Minister van dit recht gebruik maken. Ook dit punt is naar de mening van de Gecombineerde Commissie van belang voor het vestigingsklimaat in Nederland. Waar mobiliteit over de grenzen nu juist een wezenskenmerk van de SE is, zou de "Nederlandse" SE minder aantrekkelijk zijn indien zij niet vrijelijk haar zetel naar een andere lidstaat kon verplaatsen. In de MvT wordt als voorbeeld van een reden van algemeen belang genoemd het geval dat een geprivatiseerde onderneming met een openbare taak haar zetel verplaatst. De Gecombineerde Commissie merkt op dat het haar hoogst onwaarschijnlijk voorkomt dat een dergelijke reden verenigbaar zou zijn met de Europese interne markt waar Nederland deel van uitmaakt. Een "reden van algemeen belang" waar dit bezwaar niet aan kleeft heeft de Gecombineerde Commissie niet kunnen bedenken. Indien de Nederlandse wetgever zich kan voorstellen dat er wèl europeesrechtelijk te respecteren redenen van algemeen belang tegen zetelverplaatsing zijn, zou het in het belang van de rechtszekerheid zijn dat hij deze nauwkeurig in de uit te brengen Nota naar aanleiding van het verslag vermeldt, met vermelding van enige voorbeelden.

b.    Een soortgelijke bepaling als Artikel 8(14) is te vinden in Artikel 19 Verordening voor het geval van oprichting van een SE door fusie. Een Nederlandse NV kan deelname aan zo'n fusie om redenen van algemeen belang verboden worden. In artikel 7 Voorstel wordt voorgesteld ook van deze optie gebruik te maken. Hier wordt geen enkele motivering gegeven. De Gecombineerde Commissie meent dat rechtvaardiging hier nog moeilijker is. Waarom zouden redenen van algemeen belang zich kunnen verzetten tegen een fusie van een Nederlandse NV met een buitenlandse AG, SA of plc met als resultaat een SE, terwijl er, mede op grond van het Europees recht, geen enkele mogelijkheid van verzet door de overheid bestaat wanneer van diezelfde NV alle aandelen door diezelfde AG, SA of plc worden overgenomen?
In de MvT bij Artikel 7 Voorstel staat de volgende zin: "Dit behoeft de fusie als zodanig niet te blokkeren wanneer er voldoende andere partijen overblijven die tot fusie kunnen overgaan en voldoen aan de voorwaarden die de verordening stelt.". Deze zin gaat er blijkbaar van uit dat er wel vaak meer dan twee partijen zijn bij zo'n fusie en dat de Nederlandse NV als quantité négligeable beschouwd kan worden. Beide veronderstellingen gaan voorbij aan de realiteit.
c.    De Gecombineerde Commissie wil nog wijzen op de ernstige onzekerheid die de mogelijkheid van overheidsverzet tegen zo'n fusie bij alle daarbij betrokkenen schept. Vaak wordt vele maanden in het diepste geheim gewerkt aan de voorbereiding van zo'n fusie. De mogelijkheid dat op de laatste dag van de maand na de door Artikel 21 Verordening voorgeschreven publicatie verzet wordt gedeponeerd maakt het betrekken van een Nederlandse NV bij zo'n fusie minder aantrekkelijk. Men zal wellicht andere wegen kiezen, zoals overname van de NV nadat de SE is opgericht. Daaraan kunnen nadelen voor de NV en haar aandeelhouders kleven.
d.    Het feit dat de opties in de Artikelen 8(14) en 19 zijn opgenomen en dat diverse lidstaten hiervan wellicht gebruik zullen maken, bewijst naar de mening van de Gecombineerde Commissie nog niet dat daarmee "redenen van algemeen belang" naar Europees recht gerechtvaardigd zullen zijn. De Gecombineerde Commissie heeft veeleer de indruk dat deze opties een politieke oorsprong hebben en gebruikmaking ervan in de praktijk de Europese toets niet zal doorstaan.
e.    Ten slotte betwijfelt de Gecombineerde Commissie of de Ondernemingskamer de meest geschikte rechterlijke instantie is voor de behandeling van beroep tegen overheidsverzet om redenen van algemeen belang. Zou het College van Beroep voor het bedrijfsleven (dat in laatste instantie rechtspreekt en vaker aan het algemeen belang toetst) geen geschiktere instantie zijn?

3.    Aanpassing statuten aan medezeggenschapsregeling
    a.    De Gecombineerde Commissie wijst op nog een punt waar meer flexibiliteit geboden zou kunnen worden. Artikel 12(4) Verordening bepaalt dat wanneer krachtens de SE-Richtlijn vastgestelde medezeggenschapsregelingen strijdig zijn met bestaande statuten van de SE deze voor zover nodig worden gewijzigd. Hieraan wordt toegevoegd dat een lidstaat kan bepalen dat het leidinggevend of het bestuursorgaan van de SE gemachtigd is de statuten te wijzigen zonder dat de ava een nieuw besluit hoeft te nemen.
    b.    In het Voorstel wordt van deze optie geen gebruik gemaakt. De MvT bij Artikel 25 motiveert dit door er op te wijzen dat de ava behoort te beslissen over een statutenwijziging en vervolgt:
    "Wanneer een wijziging van de regeling met betrekking tot de rol van de werknemers aanleiding geeft tot een statutenwijziging en voor de concrete invulling van de wijzigingen verschillende mogelijkheden bestaan, is het niet aan het leidinggevend orgaan of het bestuursorgaan om uit de mogelijkheden te kiezen. Dat behoeft een aandeelhoudersbesluit. Het is derhalve niet gepast de bevoegdheid tot statutenwijziging te onttrekken aan de algemene vergadering."
    c.    Voor het geval voor de "concrete invulling" van de wijziging van de regeling verschillende mogelijkheden bestaan is de Gecombineerde Commissie het met deze motivering eens. Er zullen zich echter waarschijnlijk veel gevallen voordoen waarin de nieuwe regeling zo gedetailleerd is dat er geen enkele vrijheid bestaat met betrekking tot de statutenwijziging. Vooral bij een beursgenoteerde vennootschap vergt een statutenwijziging een uitvoerige, tijdrovende en mogelijk dure procedure. De "Nederlandse" SE zou aantrekkelijker zijn indien deze procedure waar mogelijk vermeden kon worden. De Gecombineerde Commissie geeft in overweging de statutenwijziging door het bestuur toe te staan indien de wijziging rechtstreeks uit de regeling voortvloeit en de regeling geen vrijheid laat in de keuze van de tekst van de statutenwijziging. Wellicht zou als veiligheidsklep nog een bepaling als die in Artikel 2:331(3) BW kunnen dienen.

4.    Structuurregeling

In artikel 23 van het Voorstel wordt voorgesteld de afhankelijke maatschappij van een SE die aan de structuurregeling onderworpen is van dat regime vrij te stellen, maar alleen indien de volledige structuurregeling op die SE van toepassing is. In de MvT bij de artikelen 23 en 24 worden in dit verband enkele omstandigheden genoemd.
In de eerste plaats wordt erkend dat de behoefte aan het geven van centrale leiding ook zal bestaan in het geval een SE is onderworpen aan de structuurregeling, "hetgeen pleit voor een vrijstelling van haar afhankelijke maatschappijen."
In de tweede plaats wordt opgemerkt dat de toepassing van de structuurregeling bij de SE in belangrijke mate afhankelijk is van de onderhandelingen in de BOG. Daaraan wordt toegevoegd dat de SE onder de huidige wetgeving niet eenzijdig voor de structuurregeling kan kiezen omdat die is gebaseerd op coöptatie. Na invoering van de aanpassing van de structuurregeling zal dit evenwel anders zijn. Afspraken met de BOG gaan echter voor.
In de derde plaats wordt opgemerkt dat de invloed van de Nederlandse werknemers in de BOG of de SE gering kan zijn wanneer zij in de minderheid zijn en dat de belangen van de Nederlandse en die van de overige werknemers uiteen kunnen lopen. Voorts wordt de positie van de OR van een afhankelijke maatschappij beïnvloed doordat hij geen invloed kan uitoefenen op de samenstelling van de RvC daarvan.
Tenslotte vermeldt de MvT dat de SER ten aanzien van de mogelijke concernvrijstelling een verdeeld advies heeft uitgebracht.
Een en ander mondt "na afweging van de betrokken belangen" uit in het voorstel de vrijstelling voor afhankelijke maatschappijen uitsluitend mogelijk te maken wanneer de SE aansluit bij de volledige structuurregeling.
Indien de SE is onderworpen aan de gemitigeerde structuurregeling kunnen haar Nederlandse afhankelijke maatschappijen dus niet van de vrijstelling genieten.
De Gecombineerde Commissie ziet in de bovengenoemde omstandigheden (behalve de eerste) geen aanleiding tot het stellen van het vereiste dat de SE is onderworpen aan de volledige structuurregeling. Nederland is van oudsher aantrekkelijk geweest als vestigingsland voor tussenhoudstermaatschappijen van internationale concerns. Het ware gewenst die aantrekkelijkheid ook uit te strekken tot SE's die als tussenhoudster optreden. Voor die internationale concerns is een tussenhoudster die aan de volledige structuurregeling onderworpen is veelal geheel onaantrekkelijk.
De Gecombineerde Commissie vraagt zich af welk verschil het voor de OR van de afhankelijke maatschappij van een SE (voor zover de Gecombineerde Commissie uit het betoog van de Minister begrijpt, de enige belanghebbende) maakt of het leidinggevend orgaan van de SE voor het toezichthoudend orgaan dan wel de ava wordt benoemd (en, tot de aanpassing van de structuurregeling, de jaarrekening door dat orgaan in plaats van de ava wordt vastgesteld). De bevoegdheden van de OR zijn hierom toch niet meer of minder?
De Gecombineerde Commissie begrijpt dat de door de Minister gekozen oplossing is ingegeven door de wens een compromis te vinden tussen de positie van de werknemers en het belang van centrale leidinggeving in een concern. De Gecombineerde Commissie vreest evenwel dat deze wens ten koste gaat van het belang van de Nederlandse economie (daarbij inbegrepen dat van de Nederlandse werknemers). Internationale tussenhoudsters leveren de Nederlandse economie werkgelegenheid en belastinggelden op.
De voorgestelde oplossing is onbuigzaam. Zelfs indien de OR van de afhankelijke maatschappij akkoord gaat met vrijstelling, geeft de wet daartoe geen mogelijkheid, behoudens wellicht de ontheffing door de Minister. De Gecombineerde Commissie vraagt zich af of de Minister, gegeven het compromis-karakter van de voorgestelde oplossing, gauw bereid zal zijn ontheffing te verlenen. Zij vraagt zich daarom af of in elk geval in de wet kan worden opgenomen dat, ingeval de SE de gemitigeerde structuurregeling toepast, de vrijstelling geldt indien de OR van de afhankelijke maatschappij daartegen geen bezwaar heeft.
De Gecombineerde Commissie verzoekt de Minister de door hem gekozen oplossing in het licht van het bovenstaande nog eens in overweging te nemen.

In de MvT wordt ook de vraag behandeld of vrijstelling dient te worden verleend aan afhankelijke maatschappijen van een SE met een medezeggenschapsregime dat niet gelijk is aan de structuurregeling, maar dat daarvoor niet onderdoet. Begrijpelijkerwijze stelt de Minister dat een dergelijke vrijstelling niet voor de hand ligt omdat bij voorbaat niet voldoende vaststaat hoe aan de medezeggenschap vorm wordt gegeven. Ook stelt de Minister de vraag wie zou moeten beoordelen of een voldoende niveau van medezeggenschap is bereikt.
De Gecombineerde Commissie meent dat de Minister zelf van geval tot geval zou kunnen beoordelen of aanleiding is voor een ontheffing. Zij zou graag van de Minister willen vernemen of deze in beginsel bereid is in daarvoor in aanmerking komende gevallen (wanneer met name de in Nederland werkzame werknemers een redelijke mate van invloed hebben in het medezeggenschapsgebeuren op het niveau van de SE) een ontheffing te verlenen. In deze situatie speelt in ieder geval de aanwezigheid van een politiek compromis als hier boven bedoeld geen rol.
In dit verband vermeldt de MvT nog dat de SER heeft gesignaleerd dat het mogelijk is dat het recht van de lidstaat waaraan de SE haar systeem van medezeggenschap heeft ontleend zelf geen concernvrijstelling verleent. De GeGecombineerde Commissie meent te weten dat zo'n vrijstelling in geen enkele lidstaat verleend wordt. Naar de mening van de Gecombineerde Commissie is het al dan niet verlenen van een concernvrijstelling door een andere lidstaat echter niet relevant. Het gaat er om of door toepassing van de Nederlandse structuurregeling een extra medezeggenschapssysteem binnen de groep van de SE toegepast zou moeten worden. Voor die vraag is het eventueel ontbreken van een concernvrijstelling in het land van inschrijving van de SE van geen enkel belang.

5.    Slotopmerking: de naam

    De Gecombineerde Commissie merkt op dat het Voorstel, behalve in de titel,
    spreekt van "Europese naamloze vennootschap", terwijl de Verordening, be
    halve in Artikel 1(1),  spreekt van "Europese vennootschap". Hoewel deze
    nieuwe term, gezien het feit dat er sprake van is in de toekomst een sta
    tuut voor een "Europese Besloten Vennootschap"op te stellen, wellicht mis
    verstanden zal kunnen voorkomen, vraagt de Gecombineerde Commissie
    zich toch af of het geoorloofd is af te wijken van de in de Verordening ge
    bruikte naam. Het lijkt ook niet logisch in de wet die de Verordening uitvoert
    – en daarmee gehanteerd moet worden naast de Verordening – een andere
    terminologie te hanteren dan in de Verordening zelf. Zou het niet praktischer
    zijn, in navolging van de Verordening en de Memorie van Toelichting bij het
    Voorstel ("de MvT"), in het Voorstel steeds de afkorting "SE" te gebruiken?

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.