Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

        GECOMBINEERDE COMMISSIE VENNOOTSCHAPSRECHT

Secretariaat: mr C. Heck-Vink
Postbus 16020, 2500 BA Den Haag
telefoonnummer: 070-3307153/139
faxnummer: 070-3624568





Vaste Commissie voor Financiën
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag






Den Haag, 16 december 2003


Zeer geachte dames en heren,


Bijgaand zend ik u een advies van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie met betrekking tot wetsvoorstel 28 985, het voorstel tot algehele herziening van de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in ter beurze genoteerde vennootschappen, met het verzoek de inhoud van dit advies bij de behandeling van het onderwerp in de Tweede Kamer te betrekken.

Het advies werd heden reeds verzonden naar uw e-mailadres: cie.fin@tk.parlement.nl


Met dank voor uw aandacht en vriendelijke groet,



Mr. C. Heck-Vink,
secretaris
        - 12 -

               

Advies van de Gecombineerde Commissie vennootschapsrecht
van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie
met betrekking tot het Wetsvoorstel voor de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in ter beurze genoteerde vennootschappen


Samenvatting

De Gecombineerde Commissie doet op een aantal punten voorstellen voor wijziging of aanvulling van het voorstel. De belangrijkste onderdelen zijn:

·        Belangrijke onderdelen van de wet zullen worden uitgewerkt in een amvb. De toelichting op het wetsvoorstel lijkt de conclusie te rechtvaardigen dat ook voor die amvb al een voorstel is voorbereid. De Gecombineerde Commissie pleit voor het openbaar maken van dat voorstel zodat in samenhang met het wetsvoorstel een beoordeling kan plaatsvinden;
·        De suggestie tot het opnemen van een verplichting voor ter beurze genoteerde ondernemingen om in het kader van de Wmz naast wijzigingen in haar kapitaal ook de toekenning van rechten tot het nemen van aandelen te melden en daartoe een separaat deel van het register te bestemmen;
·        De suggestie tot het opnemen van de verplichting voor vennootschappen die voor het eerst beursnotering voor hun (certificaten van) aandelen verkrijgen de noemergegevens te melden;
·        De suggestie tot het verbeteren van de uitzonderingsbepaling voor beleggingsmaatschappijen met veranderlijk kapitaal;
·        De suggestie tot het invoeren van een verplichting voor diegenen die als gevolg van verwatering van hun belang niet langer beschikken over een substantiële deelneming om hun belang in het kader van de periodieke melding nog een maal te melden;
·        De aanbeveling bij de totstandkoming van de Wmz rekening te houden met het van kracht worden van de Wet tot aanpassing van de structuurregeling voor wat betreft hetverlenen van volmachten door administratiekantoren.;
·        Het treffen van een regeling voor de gevallen dat een buitenlandse houder van een substantiële deelneming zelf aan een daarvoor in aanmerking komende effectenbeurs is genoteerd;
·        Het openen van de mogelijkheid om bij amvb te bepalen dat bepaalde soorten transacties in effecten niet tot een meldingsplicht leiden;
·        Het alsnog opnemen in de wet van de mogelijkheid in bijzondere gevallen aan de AFM te vragen dat openbaarmaking van een melding achterwege kan blijven.

Algemene opmerkingen

Over het geheel genomen ziet het voorstel er gedegen uit. Dit neemt niet weg dat bij het voorstel wel kanttekeningen te maken zijn.

In dit advies gaat de Gecombineerde Commissie overigens slechts in beperkte mate in op de handhavingsbepalingen.

Een belangrijk probleem is dat de toelichting op het wetsvoorstel er op verschillende plaatsen van uit gaat dat de lezer reeds kan beschikken over de kennelijk ook reeds opgestelde concept algemene maatregel van bestuur, waarbij uitvoering gegeven zal worden aan bepaalde onderdelen van het voorstel. De Gecombineerde Commissie zou er voor willen pleiten om, nu dit concept kennelijk ook reeds bestaat, dit ook openbaar te maken. De Gecombineerde Commissie realiseert zich dat het regelen van bepaalde onderwerpen in een amvb praktisch kan zijn, maar vraagt zich wel af of het gelukkig is dat de regelingen bedoeld in artikel 6, artikel 11, artikel 14 lid 3 en artikel 15 lid 8 zonder enige betrokkenheid van het parlement kunnen worden vastgesteld en gewijzigd.

De Gecombineerde Commissie heeft er voor gekozen in dit advies niet of nauwelijks voorstellen voor wetsteksten te doen en legt de nadruk op een meer conceptuele benadering. De Gecombineerde Commissie wijst er op dat de structuur van het wetsvoorstel betrekkelijk gecompliceerd is en dat de gebruiker zich steeds moet realiseren dat onder het begrip “vennootschap” niet vallen rechtspersonen die naar het recht van een andere lidstaat van de Europese Unie zijn opgericht.

Opmerkingen bij voorgestelde bepalingen

1)        Artikel 1 lid 1 onder d definieert het begrip aandelen en vat daaronder mede rechten tot het verkrijgen van aandelen; deze worden in het voorstel als een soort aandelen aangemerkt. De Gecombineerde Commissie vraagt zich af of het een gelukkige gedachte is om, zoals het wetsvoorstel doet, een begrip als aandelen te definiëren op een wijze die afwijkt van de betekenis die dat begrip zowel in het gewone spraakgebruik als in het effectenverkeer heeft. Het gevolg is dat dit begrip in het wetsvoorstel niet alleen in de gedefinieerde betekenis wordt gebruikt maar los daarvan op de daarvan  afwijkende wijze die dit begrip in het gewone spraakgebruik heeft. De Gecombineerde Commissie verwijst in dat verband bij wijze van voorbeeld naar haar opmerkingen bij artikel 7 lid 1 en 7 lid 4 In artikel 50 lid 4 van het wetsvoorstel wordt het woord “aandelen” gebruikt in de betekenis die dat woord heeft in het Burgerlijk Wetboek. Omdat het daar gaat om een wijziging van het Burgerlijk Wetboek is dat gebruik terecht.. Los daarvan  meent de Gecombineerde Commissie dat in de definitie van aandelen de koppeling naar het begrip “vennootschap” moet worden gelegd.
2)        Artikel 1 lid 1 onder e definieert het begrip stemmen. In de definitie wordt gesproken over "een overeenkomst tot verkrijging van stemmen". Zonder nadere toelichting is het begrip ”verkrijging” misschien onvoldoende duidelijk. Wordt daarbij vooral gedoeld op de overgang van het stemrecht op een pandhouder of vruchtgebruiker? Indien de overgang van het stemrecht op een pandhouder er mede onder valt, wat is, indien het stemrecht alleen overgaat indien de debiteur in verzuim is, het tijdstip waarop melding moet plaatsvinden? De Gecombineerde Commissie meent dat dit het tijdstip zou moeten zijn waarop het stemrecht daadwerkelijk overgaat en de pandhouder het stemrecht mag gaan uitoefenen. Dat zou ook het tijdstip moeten zijn waarop de aandeelhouder als pandgever het verlies van stemmen zou moeten melden indien zijn belang als gevolg daarvan in een andere bandbreedte komt te vallen. Indien het stemrecht onmiddellijk overgaat en de pandhouder een volmacht verleent aan de aandeelhouder, zullen zowel de pandhouder als de aandeelhouder als gevolmachtigde bij de berekening van het aantal stemmen waarover zij beschikken, de verpande aandelen moeten meerekenen.

De Gecombineerde commissie neemt aan dat hieronder niet vallen het aangaan van overeenkomsten als bedoeld in artikel 12 lid 5 noch ook overeenkomsten die strekken tot een incidentele parallelle uitoefening van het stemrecht, maar vraagt zich wel af welke andere instrumenten – naast het pandrecht en vruchtgebruik met stemrecht -  onder het begrip “overeenkomst tot verkrijging van stemmen” zouden moeten vallen.

Bij het beschrijven van de belangrijkste wijzigingen die het wetsvoorstel meebrengt, merkt de Memorie van Toelichting onder Ad 3) op dat het wetsvoorstel niet de verplichting voor vennootschappen meebrengt potentiële noemerwijzigingen te melden. Deze constatering is feitelijk juist, maar de Gecombineerde Commissie vraagt zich af welke analyse aan het niet opnemen van een dergelijke meldingsverplichting ten grondslag ligt (anders dan de constatering dat potentiële wijzigingen niet zouden moeten leiden tot een noemerwijziging).

De Gecombineerde Commissie stelt voor een dergelijke verplichting wel op te nemen en  artikel 2 aan te vullen met de verplichting voor de uitgevende instelling om ook alle rechten tot het nemen van aandelen en de voorwaarden waarop deze uitgeoefend kunnen worden te melden aan de AFM en daartoe te voorzien in een separaat openbaar register. Het gaat hierbij derhalve uitdrukkelijk alleen om rechten die door de vennootschap zelf worden uitgegeven en niet mede om callopties die in de markt worden gekocht. De Gecombineerde Commissie realiseert zich dat dit een materiele uitbreiding van het wetsvoorstel inhoudt. Zij meent dat de daaraan verbonden nadelen aanzienlijk kleiner zijn dan de voordelen die de Gecombineerde Commissie in het opnemen van een dergelijke regeling ziet. Immers, op deze wijze wordt de transparantie gediend omdat diegenen die van de kapitalisatie van een ter beurze genoteerde rechtspersoon willen kennis nemen via het “one shop principle” kunnen volstaan met de raadpleging van de door de AFM op grond van de Wmz bijgehouden registers. Voor de uitgevende instelling leidt het opnemen (nagenoeg) niet tot een toename van de administratieve lasten en heeft het opnemen van een dergelijke regeling zelfs voordelen. De Gecombineerde Commissie verwijst in dit verband naar de hierna onder 21 te maken opmerking. Indien deze suggestie wordt gevolgd, is het wenselijk daarbij ook voor de vennootschap de verplichting op te nemen regelmatig te melden hoeveel van de toegekende rechten tot het nemen van aandelen na de laatste melding zijn uitgeoefend of geëxpireerd. Dit om te voorkomen dat de in het register opgenomen gegevens vervuild raken. Daarbij zou aansluiting gezocht kunnen worden bij de regeling voor melding van de uitgifte van nieuwe aandelen en verlangd kunnen worden dat de vennootschap telkens wanneer rechten tot het nemen van aandelen in een omvang van 1% of meer van het geplaatste kapitaal zijn geëxpireerd en/of uitgeoefend een melding moet worden gedaan en daarnaast geëist kunnen worden dat telkens aan het einde van het kalenderkwartaal terzake een melding wordt gedaan.

3)        De Gecombineerde Commissie mist in het wetsvoorstel de verplichting voor een rechtspersoon om op het tijdstip dat deze een vennootschap in de zin van het wetsvoorstel wordt (dat wil zeggen op het tijdstip waarop (certificaten van) aandelen (of daarmee vergelijkbare financiële instrumenten) voor het eerst op een beurs worden genoteerd), te melden wat haar geplaatste kapitaal is en, bij aanvaarding van het voorstel van de Gecombineerde Commissie om door de vennootschap toegekende rechten tot het nemen van aandelen in het kader van de Wmz door de vennootschap te laten melden, hoeveel rechten tot het nemen van aandelen en op welke voorwaarden de vennootschap heeft toegekend. Deze verplichting zou opgenomen kunnen worden in een nieuw lid van artikel 2.  
4)        Artikel 4 regelt het opschorten of staken van het uitgeven en verkrijgen van een beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal. De toelichting sluit niet goed aan op de tekst van het eerste lid. De toelichting maakt een onderscheid tussen een bmvk met een open-end karakter die van de Wmz wordt vrijgesteld en bmvk's met een semi open-end karakter en een gesloten karakter die wel onder de Wmz vallen. De tekst van het eerste lid zelf koppelt de vrijstelling echter ten onrechte niet aan het feitelijk functioneren van de betrokken bmvk als open-end fonds. Hetzelfde geldt voor artikel 14 lid 1.

De Gecombineerde Commissie meent dat terecht een regeling wordt getroffen voor paraplufondsen en voor wat de Gecombineerde Commissie statuswijziging of sfeerovergang zou willen noemen, dus de overgang van een open in een besloten fonds. De toelichting op dit artikel is juist. De zesde volzin in het algemene deel van de toelichting onder 5.C is enigszins verwarrend. De zin is duidelijkere indien in plaats van "zal” “zullen”  en in plaats van “of”..."en" gelezen wordt.  Immers, een (semi) closed-end bmvk valt nimmer onder de vrijstelling van artikel 4.

In lijn met de gevolgen van een "sfeerovergang” van een bmvk in het kader van  hoofdstuk 2 dat ziet op meldingen met betrekking tot het kapitaal en de stemmen door de vennootschap, voorziet artikel 14 lid 2 in een regeling op grond waarvan de houders van aandelen in een open-end bmvk die uitgifte en inkoop staakt, gehouden zijn hun "initiële" bezit te melden. Onduidelijk in het voorstel is op welke wijze degenen die als gevolg van de sfeerovergang meldingsplichtig worden, zich dit zouden moeten realiseren. Dit probleem is naar zijn aard hetzelfde als de hierna onder 10 te bespreken meldingsplicht bij uitkering van stockdividenden.

5)        In artikel 7 leden 1 en 4 struikelt het voorstel over het woord aandelen. In beide gevallen doelt het wetsvoorstel kennelijk op geplaatste aandelen. Binnen de begrippen zoals deze in het voorstel zijn gedefinieerd, zouden in lid 1 de woorden “van het totale aantal aandelen en stemmen” vervangen moeten worden door “van het kapitaal en het totale aantal stemmen”. In lid 4 is een ingrijpender wijziging nodig. De Gecombineerde Commissie meent dat de aanhef van de bepaling als volgt gewijzigd zou moeten worden, indien de definitie van aandelen niet wordt  gewijzigd: “Een ieder die beschikt over meer aandelen (Gecombineerde Commissie: derhalve met inbegrip van rechten tot het verkrijgen of nemen van aandelen e.d.) dan vijfentwintig procent van het kapitaal en die de beschikking krijgt of verliest over aandelen (Gecombineerde Commissie: in de hiervoor bedoelde zin) …”.
6)        De toelichting op artikel 8 verwijst naar artikel 2:392c BW. Deze verwijzing is onjuist en moet luiden artikel 2:392 lid 1 onder e BW.
7)        De Gecombineerde Commissie heeft de indruk dat artikel 9 van het voorstel een lacune vertoont. De bepaling heeft ten doel vervuiling in het Wmz register te voorkomen door iedere houder van een substantieel belang ertoe te verplichten op vaste tijdstippen zijn melding te herijken. Dit om ervoor te zorgen dat indien als gevolg van mutaties in de noemer wijzigingen zijn opgetreden, deze worden gecorrigeerd. De bepaling miskent echter, dat indien als gevolg van de verdere uitgifte van aandelen een verwatering tot onder de 5% optreedt, een aandeelhouder niet langer een substantiële deelneming zal houden en niet verplicht is  nog eenmalig de periodieke melding te doen waaruit blijkt dat hij onder de 5% is gedaald. Bij gebreke van zo’n bepaling bestaat het risico dat niet langer bestaande 5% belangen toch in het Wmz register vermeld blijven.

Blijkens de toelichting op artikel 16 zal de amvb onder meer voor de AFM de bevoegdheid geven meldingen die betrekking hebben op een belang in de bandbreedte tussen 0 en 5% uit het register te verwijderen. Op deze wijze kan op termijn een schoning worden bereikt. De vraag rijst echter of het niet praktischer is ieder die blijkens het register een substantiële deelneming heeft, te verplichten de melding te actualiseren en, indien uit de nadere melding blijkt dat bijvoorbeeld als gevolg van verwatering het belang is gedaald beneden de 5%, de vermelding te doen vervallen. Dit zou kunnen worden bereikt door de bepaling zo te wijzigen dat een ieder die eerder een substantiële deelneming heeft gemeld en die deze nog niet eerder heeft afgemeld te verplichten de periodieke melding te doen.

8)        De toelichting op artikel 12 stelt dat certificaathouders, die van het administratiekantoor een volmacht hebben verkregen tot uitoefening van de aan de aandelen verbonden stemmen ook een rechtstreeks stemrecht moeten melden. Er van uitgaande dat de wet tot aanpassing van de structuurregeling, althans de regeling ten aanzien van volmachtverlening door administratiekantoren, van kracht wordt voordat de onderhavige wet van kracht wordt, is het wenselijk aan de gevolgen daarvan aandacht te besteden. Gaat het in het kader van de Wmz over het recht tot het verkrijgen van volmacht, of over het feitelijk verkregen hebben van een volmacht? Gaat het bij de hier bedoelde volmacht alleen om een doorlopende volmacht of ook om een incidentele volmacht? Bestaat niet het risico dat het Wmz register wordt vervuild indien voor iedere aandeelhoudersvergadering certificaathouders, wanneer zij een volmacht vragen en overigens meldingsplichtig zijn, een Wmz melding moeten doen terwijl die melding na de vergadering wordt gehandhaafd en pas bij de volgende periodieke melding komt te vervallen? Wat zijn de gevolgen indien het administratiekantoor besluit geen volmacht te verlenen c.q. na dat besluit genomen te hebben op een later tijdstip besluit dat opnieuw volmacht verleend zal worden? In dit verband verliest c.q. verkrijgt de certificaathouder stemrecht zonder dat hij daarvoor zelf enige rechtshandeling heeft verricht.
9)        Artikel 12 lid 3 bepaalt dat een dochtermaatschappij niet geacht wordt te beschikken over aandelen of stemmen maar dat die worden toegerekend aan haar moedermaatschappij. Uit de toelichting op de bepaling blijkt dat de verzelfstandiging van een dochtermaatschappij wordt aangemerkt als het verkrijgen door die dochtermaatschappij van de beschikking over door haar in andere ondernemingen gehouden aandelen en een meldingsverplichting doet ontstaan indien de dochtermaatschappij zelf een substantiële deelneming heeft. Het is wenselijk dat die meldingsplicht voor een dergelijke dochtervennootschap in artikel 12 lid 3 zelf wordt ondergebracht.
10)        In de praktijk rijzen veelvuldig vragen in de gevallen dat aandelen in een Nederlandse vennootschap gehouden worden door een buitenlandse entiteit. Omdat naar vreemd recht de criteria voor het bestaan van een relatie moedervennootschap/dochtervennootschap veelvuldig verschillen van datgene wat men op in Nederland grond van het stemmencriterium pleegt te veronderstellen, lijkt het zinvol te bepalen dat voor de bepaling van de meldingsplichtigheid een buitenlandse moedermaatschappij, waarvan de aandelen op een effectenbeurs worden verhandeld geacht wordt de "uiteindelijke" moedermaatschappij te zijn ook indien een dergelijke rechtspersoon zelf vanuit Nederlands perspectief geacht moet worden de dochtermaatschappij van een andere vennootschap te zijn. De Gecombineerde Commissie meent dat het begrip effectenbeurs in dit verband ruimer zou moeten zijn dan de bij de definitie van aandelen genoemde beurzen en stelt voor om voor het begrip effectenbeurs in dit kader aan te knopen bij artikel 2:86c BW met daarbij de aanvullende eis dat voor de ondernemingen die op die beurs genoteerd zijn volgens het recht van de plaats van die beurs een verplichting geldt aandelenbelangen openbaar te maken.
11)        De toelichting op artikel 12 gaat in op de positie van de verkrijger van een stockdividend en bepaalt dat voor de verkrijger van een stockdividend -onder omstandigheden- een onverwijlde meldingsplicht ontstaat nadat de vennootschap die het stockdividend heeft uitgekeerd, melding heeft gedaan van het aantal na uitkering van het totale stockdividend uitstaande aandelen. De toelichting miskent dat dit op de betrokken aandeelhouder(s) de verplichting legt te verifiëren op welk tijdstip de betrokken melding door de vennootschap wordt gedaan. Los van de vraag of in de praktijk regelingen getroffen zouden kunnen worden die een en ander uitvoerbaar zouden kunnen maken, meent de Gecombineerde Commissie dat het de voorkeur verdient deze meldingsplicht uitdrukkelijk te laten vervallen. De vervuiling die als gevolg daarvan ontstaat wordt uiteindelijk ondervangen op de voet van de melding ex artikel 9. De Gecombineerde Commissie meent dat die marginale vervuiling minder zwaar weegt dan de additionele administratieve lasten.

Er is nog een andere reden waarom de Gecombineerde Commissie meent dat een meldingsverplichting op grond van het ontvangen van stockdividenden achterwege zou moeten blijven. Die reden is gelegen in het verschil in systematiek bij de bepaling van het tijdstip waarop degene die een stockdividend ontvangt bij het wijzigen van de bandbreedte een melding moet doen. Op grond van artikel 7 lid 2 van het wetsvoorstel moet degene wiens bezit in een andere bandbreedte komt te vallen in andere gevallen dit onverwijld melden; bij uitkering van een stockdividend zou daarentegen de melding pas moeten plaatsvinden nadat de nieuwe noemergegevens beschikbaar zijn. De commissie heeft de indruk dat dit systematisch wringt. Op grond van artikel 2 behoeft de vennootschap indien de noemerwijziging minder dan 1% bedraagt, de noemerwijziging immers niet onverwijld te melden maar kan de vennootschap dit doen na het einde van het kalenderkwartaal. Het gevolg is dat indien een aandeelhouder overeenkomstig de eis van artikel 7 lid 2 onverwijld meldt, door het “achter lopen” van de wijziging in de noemer ten onrechte tot het bestaan van een substantiële deelneming geconcludeerd zou kunnen worden en in het algemeen dat het belang dat door de houders van een substantiële deelneming  in een vennootschap wordt gehouden in die gevallen lager zal kunnen zijn dan uit het register blijkt. Het bestaan van een meldingsverplichting bij de uitkering van stockdividenden kan derhalve ook zelf tot een vermijdbare vervuiling van de in het register opgenomen gegevens leiden.

De Gecombineerde Commissie meent dat het wenselijk is in de parlementaire stukken uitdrukkelijk vast te leggen dat keuzedividenden en stockdividenden (ongeacht of die geschieden ten laste van de winst of de reserves) zelf geen rechten zijn tot het nemen of verkrijgen van aandelen. Anders zouden, terwijl deze rechten op zichzelf maar betrekkelijk korte tijd uitstaan, voor de ontvangers van de betrokken dividenden en bij de aan- of verkoop daarvan een meldingsplicht kunnen bestaan. Indien overeenkomstig het bij artikel 2 door de Gecombineerde Commissie gedane voorstel de vennootschap ook de toekenning van rechten tot het nemen van aandelen zou moeten melden, zou anders ook op de vennootschap terzake van de uitkering van keuze- of stockdividenden een meldingsplicht gelden. Wenselijk lijkt het tijdstip van uitgifte van de aandelen en niet het tijdstip van uitkering van het dividend als moment aan te merken waarop de melding moet geschieden. De Gecombineerde Commissie meent dat ook inschrijfrechten en claimrechten niet geacht moeten worden te vallen onder de definitie van aandelen.

12)        In lijn met de Wmz 1996 gaat het voorstel er van uit dat het tijdstip van het sluiten van een obligatoire overeenkomst bepalend is voor het tijdstip waarop een persoon de beschikking verkrijgt of verliest over aandelen of stemmen. De Gecombineerde Commissie vindt dat het ongelukkig is dat de toelichting een bijzondere vermelding in het Wmz register verlangt voor de gevallen dat levering later zal plaatsvinden dan drie dagen na de totstandkoming van de obligatoire overeenkomst. Dit temeer omdat het voorstel niet voorziet in een nadere melding op het tijdstip dat de levering heeft plaatsgevonden (noch ook voor het geval de levering uiteindelijk niet wordt geëffectueerd, hetgeen niet altijd het gevolg zal zijn van een meldingsplichtig feit; ook het voorstel gaat ervan uit dat voor het ontstaan van een meldingsplicht een handelen van de meldingsplichtige is vereist).

De Gecombineerde Commissie zou er overigens voor willen pleiten de mogelijkheid te openen bij amvb bepaalde transacties van de verplichting tot melding uit te zonderen. De Gecombineerde Commissie denkt daarbij bijvoorbeeld aan stocklending agreements en repo’s die voor een termijn korter dan zes maanden plegen te worden aangegaan en waarbij economisch het risico bij de uitlener blijft liggen en het stemrecht op grond van de contractuele regelingen door de uitlener uitgeoefend blijft worden.

13)        Volgens de toelichting op artikel 15 lid 1 treedt de meldingsverplichting voor bestuurders en commissarissen in werking op het tijdstip dat zij zijn benoemd, ook indien de benoeming is geschied onder opschortende voorwaarde of onder opschortende tijdsbepaling. Het is ongelukkig dat op deze wijze zonder dat de noodzaak daartoe wordt toegelicht, laat staan aannemelijk wordt gemaakt, wordt afgeweken van de algemene regeling zoals deze op grond van het burgerlijk recht (artikel 6:22 BW) geldt en zoals die bijvoorbeeld ook geldt voor de inschrijving van de betrokkene in het Handelsregister. Een afwijking van het aan artikel 6:22 BW ten grondslag liggende uitgangspunt schept daarbij het risico dat degenen tot wie de norm zich richt, zich niet bewust zullen zijn van deze afwijking. Indien aan de afwijking wordt vastgehouden, is het wenselijk de afwijking in de wet zelf en niet alleen in de toelichting tot uitdrukking te brengen.
14)        Artikel 15 lid 2 legt een verplichting op "een bestuurder of commissaris van een rechtspersoon, opgericht naar het recht van de staat, die niet een lidstaat is van de Europese Unie”. De Gecombineerde Commissie wijst erop dat deze rechtstelsels niet steeds daarmee vergelijkbare functionarissen zullen kennen en dat er vanuit dat gezichtspunt aanleiding zou kunnen zijn ook andere vergelijkbare functionarissen van deze rechtspersonen onder de werkingssfeer van deze bepaling te brengen. Dit kan echter gaan  ten koste van het concurrentievermogen van Euronext Amsterdam.
15)        De derde volzin van de toelichting op artikel 15 lid 6 stelt dat dit lid alleen ziet op bestuurders en commissarissen die staan ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 16, eerste lid. Deze zinsnede suggereert dat de mogelijkheid bestaat een bestuurder of commissaris aan te wijzen of te benoemen die, indien hij aandelen houdt of verkrijgt, niet ingeschreven behoeft te staan.Dit is verwarrend. Omdat de derde volzin ook verder  niets toevoegt, verdient het de voorkeur deze te laten vervallen.
16)        Het gewijzigde artikel 16 kent niet langer de mogelijkheid op verzoek van de vennootschap openbaarmaking van de melding achterwege te laten. Hoewel in de praktijk van deze mogelijkheid niet veel gebruik wordt gemaakt, is het vervallen toch onwenselijk. Dit geldt met name bij complexe transactiestructuren waarbij binnen een kort tijdsbestek verschillende overdrachten dienen plaats te vinden. Door de achtereenvolgende meldingen bestaat het risico van vervuiling en verwarring. Omdat dergelijke structuren veelal een ruime voorbereiding kennen, zou de mogelijkheid geopend moeten worden om voorafgaande aan het totstandbrengen van de meldingsplichtige transactie ontheffing te vragen. Op deze wijze behoeft geen vertraging bij het openbaar maken van de melding op te treden. Wenselijk is daarbij dat een dergelijk verzoek ook gedaan zou moeten kunnen worden door de partijen die anders meldingsplichtig worden en niet alleen door de uitgevende instelling.
17)        In artikel 25 lid 2 sub a, welke bepaling overeenkomt  met artikel 9 lid sub a van de Wmz 1996 wordt, zo veronderstelt althans de Gecombineerde Commissie, het woord “aandelen” dat in de Wmz 1996 niet dezelfde betekenis heeft als in het wetsvoorstel, als gevolg daarvan gebruikt in de gangbare betekenis en niet in de betekenis van de definitie in het wetsvoorstel.
18)        Artikel 25 lid 2  opent de mogelijkheid voor aandeelhouders die alleen of gezamenlijk ten minste 5% van de aandelen in het kapitaal van de vennootschap houden, de daar bedoelde vordering in te stellen. De Gecombineerde Commissie vraagt zich af of dit percentage niet (te) hoog is en dit niet op 1% van het geplaatste kapitaal gesteld zou moeten worden  of aansluiting gezocht zou moeten worden bij artikel 2:15 lid 3 onder a BW, zodat een ieder die een redelijk belang heeft bij de naleving van de verplichting dit verzoek zou kunnen doen. In combinatie met de discretionaire bevoegdheid die het woord “kan” in artikel 25 lid 1 de rechter geeft, lijken de belangen van de betrokken onderneming ook in dat geval voldoende gewaarborgd te blijven.
19)        Bij het redigeren van artikel 25 lid 4 en met name de onderdelen b, c en d is niet onderkend dat ten aanzien van buitenlandse vennootschappen waarop de Wmz van toepassing is, de Nederlandse rechter geen rechtsmacht tot het treffen van deze sancties heeft.  
20)        De Gecombineerde Commissie is zich bewust van het feit dat ook de Wmz 1996 en andere wetten het begrip rechtspersoon gebruiken zoals dit in artikel 34 lid 6 gebeurt. De Gecombineerde Commissie vraagt zich toch af of dit begrip, waarvan de Gecombineerde Commissie meent dat dit ziet op een in artikel 24 lid 1 van het wetsvoorstel bedoelde rechtspersoon, niet miskent dat zolang delegatie niet heeft plaats gevonden de Ministervan Financien degene is die een boete kan opleggen. Om onder het begrip rechtspersoon hier ook de Staat te begrijpen is weinig fraai, ook al zal terzake van een eventueel handelen van de Minister de Staat gedagvaard moeten worden.
21)        Op grond van artikel 48 van het voorstel vormt de overtreding van bepaalde bepalingen in de Wmz een strafbaar feit. De Gecombineerde Commissie meent dat zich hiermee niet laat verenigen dat in de Memorie van Toelichting de strekking van bepalingen waarvan de overtreding strafbaar wordt gesteld, wordt uitgebreid en dat dat a fortiori geldt voor die gevallen waarin daarbij ook nog een van andere wettelijke regelingen afwijkende betekenis aan begrippen wordt gegeven. Voor voorbeelden verwijst de Gecombineerde Commissie naar de hiervoor onder 9, 10 en 14 vermelde gevallen. Ook lijkt op grond van de hiervoor onder (4) vermelde overwegingen een strafrechtelijke handhaving van artikel 14 lid 2 niet goed mogelijk, terwijl hetzelfde geldt voor een aandeelhouder wiens belang als gevolg van de uitkering van een stockdividend in een hogere bandbreedte komt.

De Gecombineerde Commissie heeft zich daarbij ook de verder gaande principiële vraag gesteld of het nodig en wenselijk is overtreding van de Wmz strafrechtelijk te sanctioneren. De Gecombineerde Commissie beantwoordt die vraag ontkennend op grond van de volgende overwegingen.

Op overtreding van de voorschriften van de Wmz zijn vanouds strafsancties gesteld. Over die keuze van de wetgever is in het kader van de totstandkoming van de eerste versie van de wet veel discussie gevoerd. Het parlement was er niet enthousiast over en door diverse fracties werd aangedrongen op civielrechtelijke sancties, die uiteindelijk ook (bij amendement) zijn toegevoegd.

De keuze voor strafsancties werd destijds door de regering beargumenteerd met een verwijzing naar de veronderstelde preventieve werking ervan, de mogelijkheden tot het inzetten van onderzoeksbevoegdheden en de mogelijkheden tot het verlenen van internationale rechtshulp. Zij werd echter ook verklaard door het ontbreken van passende administratiefrechtelijke sancties, zoals de regering expliciet erkende. Kamerstukken I 1991/92, 21 492, nr 38, blz. 5. Om die reden zag de regering eigenlijk geen adequaat alternatief en werd dus toch - tegen het advies van het openbaar ministerie in - het strafrechtelijk instrumentarium ter beschikking gesteld.

Thans, ruim tien jaar later, staan de zaken er wezenlijk anders voor. In 2000 werden de dwangsom en de bestuurlijke boete geïntroduceerd in de financiële wetgeving, waaronder de Wmz. Vanaf dat moment beschikt de toezichthouder over een bestuursrechtelijk sanctie-instrumentarium dat niet onder doet voor dat van het strafrecht: niet in zwaarte In de hierna nog te noemen Uni-Invest-zaak werd door het gerechtshof ter zake van het opzettelijk nalaten te melden een geheel voorwaardelijke geldboete van NLG 5.000 opgelegd. In het voorgestelde stelsel van bestuurlijke boete komt de voorwaardelijke modaliteit niet voor en zou het boetebedrag voor een dergelijke overtreding (standaard) € 21.781 bedragen, bijna tien maal zoveel., niet in preventieve en afschrikkende werking en zeker ook niet in het gemak en snelheid waarmee de toezichthouder hier zelf de regelgeving kan handhaven. Daarnaast komt dan nog de zelfstandige sanctie van de openbaarmaking (voorgesteld hoofdstuk 12), eveneens toe te passen door de toezichthouder zelf. Naast deze sanctionerende bevoegdheden voorziet het wetsvoorstel tevens in ruime onderzoeksbevoegdheden en in de mogelijkheid tot informatieuitwisseling met buitenlandse toezichthouders. Zie m.n. de voorgestelde artikelen 18, 20, 21 en 22.

Kortom: voor alle "pluspunten" van het strafrecht is intussen een adequaat alternatief voorhanden, zodat de vraag naar nut en noodzaak van het strafrecht zich nog veel nadrukkelijker opdringt dan reeds het geval was ten tijde van de totstandkoming van de eerste Wmz. De kans dat voor de handhaving naar het strafrechtelijk instrumentarium zal worden gegrepen, is naar het oordeel van de Gecombineerde Commissie bijzonder klein.

Destijds sprak de regering haar bereidheid uit om na te gaan of het toen voorgestelde strafrechtelijk sanctie-instrumentarium in de praktijk zou voldoen en, zo dat niet het geval zou blijken, te bezien of niet op enigerlei wijze doeltreffende sancties buiten het strafrecht zouden kunnen worden gevonden, en zo nodig de diverse betrokken instanties om advies te vragen. Zie Kamerstukken II 1990/1991, 21 492, nr. 8, blz. 9. De tijd lijkt rijp voor een dergelijk onderzoek, al is ook zonder dat reeds verdedigbaar dat het voorgestelde bestuursrechtelijke systeem van wetshandhaving (in combinatie met de weder-om voorziene civielrechtelijke sancties) het opnieuw inschakelen van het strafrecht overbodig en daarmee onwenselijk maakt.

Het strafrecht behoort een ultimum remedium te zijn en dient te worden gereserveerd voor wetsovertredingen die niet langs andere weg kunnen worden tegengegaan. Nu de wetgever inmiddels voldoende andere wegen heeft opengesteld, kan de weg naar het strafrecht op dit terrein weer worden afgesloten. De relevante richtlijnen in dezen (richtlijn 88/672/EEG en richtlijn 2001/34/EG) laten de lidstaten hierin ook vrij. Zij eisen slechts dat wordt voorzien in “passende sancties”, maar laten het aan de lidstaten over nader te bepalen welke dat zijn. (In de voorgestelde transparantierichtlijn is dat niet anders). Op goede gronden is aan te voeren dat de bestuursrechtelijke sancties die de AFM zelf kan toepassen, effectiever en "passender" zijn dan de sancties van het strafrecht. Die laatste kunnen zeer wel gemist worden. Het is niet gewaagd te veronderstellen dat het aantal strafvervolgingen ter zake van overtredingen van de Wmz over de afgelopen tien jaren op de vingers van één hand te tellen is. In de gepubliceerde rechtspraak is dat slechts de zaak betreffende Uni-Invest N.V. (HR 9 juli 2002, NJ 2002, 569). In deze zaak werd de door het gerechtshof uitgesproken veroordeling door de Hoge Raad overigens vernietigd, waarmee bij de effectiviteit van het strafrechtelijk optreden ook nog een vraagteken valt te plaatsen.  De Gecombineerde Commissie meent dat het feit dat, indien strafrechtelijk sanctionering niet wordt opgenomen in de wet, de parallellie met andere financiële wetgeving op dit punt wegvalt, geen reden behoort te zijn voor het wel opnemen daarvan in de Wmz.

22)        Bij artikel 49 wordt opgemerkt, dat de verplichting tot melding aan het Handelsregister wel blijft bestaan voor de gevallen dat rechten tot het nemen van aandelen worden toegekend. Die bepaling die in de praktijk reeds veelvuldig niet wordt nageleefd, zal mogelijk verder eroderen als gevolg van de -terechte- invoering van de vrijstelling tot melding van wijzigingen in het geplaatste kapitaal in de gevallen dat deze reeds op grond van de Wmz zijn gemeld. Vanuit het “one stop shop principle” is het ook voor het toekennen van rechten tot het nemen van aandelen wenselijk dat melding op grond van de Wmz aan de AFM tevens geldt als melding aan het Handelsregister en als melding onder andere toepasselijke regelingen.

8 oktober 2003

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.