Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

2




Artikel 1:253o BW

De commissie is van oordeel dat wijziging van dit artikel in die zin, dat ook op eenzijdig verzoek van een van de ouders het gezamenlijk ouderlijk gezag aan beide ouders kan worden opgedragen, een goede zaak is en de bestaande rechtsongelijkheid opheft.

Met name acht de commissie het van belang dat de niet met het gezag belaste ouder het gezamenlijk gezag zou kunnen aanvragen om te voorkomen dat de wel met het gezag belaste ouder dit gezag met een nieuwe partner gaat delen.

Indien de laatste zinsnede van lid 1 wordt geschrapt zal aan lid 1 een wijzigingsgrond moeten worden toegevoegd teneinde mogelijk te maken dat ouders, die voor 1 januari 1998 (inwerkingtreding van de wetswijziging) het ouderlijk gezag zijn kwijt geraakt, een beroep kunnen doen op deze bepaling.

Die grond zou wat de commissie betreft moeten zijn: "of indien dit in het belang van de kinderen is".

Artikel 1:160 BW

De commissie is van oordeel dat deze bepaling maatschappelijk geaccepteerd is en rechtszekerheid biedt. De commissie is dan ook voorstander van handhaving van deze bepaling.

Het begrip "samenleven" is voldoende uitgekristalliseerd in de bestaande jurisprudentie, zodat af te raden valt dit begrip te vervangen door een andere term, waardoor opnieuw onduidelijkheid kan ontstaan.

De commissie is voorts van oordeel dat ook maatschappelijk het begrip "samenleven" zodanig is ingeburgerd, dat codificatie van de jurisprudentie, zoals op pagina 6 wordt voorgesteld, ongewenst is.

Artikel 160 geeft in het bijzonder bewijsproblemen. Deze bewijsproblemen zullen evenwel niet opgeheven worden door de in de notitie genoemde wijzigingen.

Het voorstel om de samenleving als behoefteverminderende wijziging van omstandigheden te zien, lijkt geen goede oplossing. Niet elke samenleving vermindert de behoefte. Men kan ook samenwonen met iemand die geen bijdrage kan leveren in het het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. Naar de mening van de commissie is algemeen aanvaard dat dit huishouden dan niet door de alimentatieplichtige bekostigd moet worden.

De commissie wijst voorstellen tot wijziging van de wet in die zin dat de alimentatieverplichting zou kunnen herleven af. Het is maatschappelijk bekend en aanvaard dat een opvolgende lotsverbondenheid met een ander een definitief einde maakt aan de alimenatieverplichting. Dit geeft zekerheid en duidelijkheid.

In het licht van de omstandigheid dat iedere alimentatieverplichting sedert de wijziging van artikel 1:157 van beperkte duur is, is de werking van de definitieve beëindiging ingevolge artikel 1:160 bovendien reeds beperkt.

Wel staat de commissie achter de optie om een proefperiode in te voeren, en aan artikel 160 een alinea toe te voegen, inhoudende dat de alimentatie-verplichting herleeft, indien de samenleving eindigt binnen een bepaalde periode en de samenleving bij de aanvang is gemeld aan de alimentatieplichtige, zoals dit in de praktijk reeds regelmatig in convenanten wordt opgenomen. De commissie acht een termijn van 9 tot 12 maanden gewenst, ook omdat rechtzoekenden een dergelijke termijn regelmatig als voorkeur uitspreken.

Gedurende de samenleving wordt dan de alimentatieverplichting opgeschort.

Sedert de invoering van het homo-huwelijk is de laatste zin van artikel 160 "of als hadden zij hun partnerschap laten registreren" overbodig geworden. Dit zou dus kunnen vervallen.

Resumerend meent de commissie dat het bestaande artikel 1:160 een breed maatschappelijk draagvlak heeft en dat de voorstellen tot wijziging vooral kunnen leiden tot onzekerheid en onrust, waartegen niet opweegt het belang dat er minder "onverkwikkelijke" procedures over zouden worden gevoerd.

Een vraagteken valt te zetten bij de vraag of dit wel zoveel voorkomt, en of deze dan niet door andere onverkwikkelijke procedures zouden worden vervangen. Alimentatie was en is een van de onderwerpen, waarover de gemoederen zeer plegen op te lopen.

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.