Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De Minister van Justitie
Postbus 20301
2500 EH Den Haag



Den Haag,  4 februari 2003
Dossiernummer:3.1.4/5
Doorkiesnummer:070-335 35 13
Faxnummer:070-335 35 32
E-mail:a.vanarkel@advocatenorde.nl
Uw kenmerk:5199897/02/6
Wetsvoorstel stelselmatige daders

 
Mijnheer de Minister,


Bij brief van 23 december 2002 heeft u de Nederlandse Orde van Advocaten verzocht voor 5 februari 2003 te adviseren omtrent het wetsvoorstel stelselmatige daders. De Algemene Raad heeft hierover advies ingewonnen van de Adviescommissie Strafrecht. Dit pre-advies is bijgevoegd. In deze begeleidende brief vraagt de Algemene Raad uw aandacht voor een aantal conclusies.

Allereerst is de AR van mening dat het bieden van een perspectief aan de in het wetsvoorstel genoemde groep daders om tot een ander gedrags- en leefpatroon te komen, een goede zaak is.

De Algemene Raad is met de Adviescommissie Strafrecht van mening dat van de noodzaak van invoering van dit wetsvoorstel niet voldoende uit empirisch onderzoek is gebleken. Daarnaast vraagt de Algemene Raad zich af of het wetsvoorstel niet overbodig is aangezien in de doelen die het wetsvoorstel nastreeft, reeds kan worden voorzien door toepassing van de huidige wetgeving.

Het is de Algemene Raad, evenals de Adviescommissie Strafrecht, niet duidelijk waarom ten aanzien van de Strafrechtelijke Opvang Verslaafden (SOV) voor een maatregel is gekozen, terwijl in dit wetsvoorstel van een bijkomende straf wordt gesproken. De achtergrond van beide strafmodaliteiten is immers gelijk.

Het valt de Algemene Raad tevens op dat in het wetsvoorstel de nadruk ligt op repressieve maatregelen en dat aan preventie een ondergeschikt belang wordt toegekend. De Algemene Raad vraagt zich af of die prioriteitenstelling wel voor juist kan worden gehouden.




Tenslotte merkt de Algemene Raad op dat het wetsontwerp geen bepalingen van overgangsrecht kent. De Algemene Raad adviseert de Minister een expliciete bepaling van overgangsrecht op te nemen.






Met de meeste hoogachting,
namens de Algemene Raad,





J.J.H. Suyver
Algemeen Secretaris





5
        PREADVIES
        van
        de Adviescommissie Strafrecht


        inzake

Het wetsvoorstel strekkende tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht,
het Wetboek van Strafvordering en de Penitentiaire Beginselenwet
(bijkomende straf van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders)



In dit advies zal de systematiek van de memorie van toelichting worden gevolgd.


Inleiding

Blijkens de memorie van toelichting strekt dit wetsvoorstel tot een meer effectieve aanpak van stelselmatige daders die de veiligheid van personen en goederen in de openbare ruimte in gevaar brengen. De memorie van toelichting houdt de stelselmatige daders verantwoordelijk voor een onevenredig aandeel in de jaarlijks geregistreerde opgehelderde criminaliteit, naar schatting is dat aandeel 60%. Het valt de Adviescommissie Strafrecht op dat hier met schattingen wordt gewerkt. Een empirisch onderzoek ontbreekt. Dit klemt temeer nu het merendeel van de stelselmatige daders –naar ook in de memorie van toelichting wordt erkend- bestaat uit verslaafde recividisten.

Stelselmatige daders zijn volgens de memorie van toelichting in te delen in een aantal subgroepen: verslaafden, personen met een psychiatrische achtergrond, illegalen en overigen. Juist met het oog op de mogelijke aanpak van de categorie verslaafde veelplegers is bij Wet van 21 december 2000 de mogelijkheid tot plaatsing in inrichtingen voor de opvang van verslaafden (SOV) verankerd in de derde afdeling van Boek I, titel IIa van het Wetboek van Strafrecht. Deze Wet van 21 december 2000 is in werking getreden op 1 april 2001. De Adviescommissie meent dat voor de subgroep van stelselmatige daders bestaande uit personen met een psychiatrische achtergrond eerder hulpverlening en zorg dan bestraffing is geïndiceerd. Voor wat betreft de stelselmatige daders die bestaan uit illegalen kunnen al dan niet na berechting en bestraffing voor vreemdelingen geschreven wetten worden toegepast. Invoering van het huidige wetsontwerp is dus alleen maar relevant voor de subcategorie 'overigen' van welke subcategorie niet uit enig onderzoek is gebleken wat het aandeel van deze subcategorie is in de door stelselmatige daders gepleegde delicten.

Is de noodzaak van het wetsvoorstel voldoende aangetoond?

De Adviescommissie meent in de eerste plaats dat alvorens een wetsontwerp als het onderhavige wordt ingevoerd, onderzocht moet worden hoe groot het aandeel van de niet verslaafde stelselmatige daders is in de categorie van de veelplegers, die 60% van de jaarlijks geregistreerde criminaliteit voor hun rekening zouden nemen.

Daarnaast meent de Adviescommissie dat de resultaten van het te verrichten onderzoek naar de effecten van de invoering van de mogelijkheid tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden moeten worden afgewacht. De SOV was bedoeld als een voorziening met een experimenteel karakter. De Adviescommissie meent dat pas nadat de effecten van de invoering van de SOV zijn onderzocht en geëvalueerd, moet worden bezien of het nodig is het onderhavige wetsvoorstel in te voeren.
Ook overigens is de Adviescommissie van oordeel dat de noodzaak tot invoering van het onderhavige wetsvoorstel onvoldoende is gebleken.

Met juistheid stelt de memorie van toelichting vast dat stelselmatige daders van delicten die de veiligheid van personen in het publieke domein in gevaar brengen, op basis van de huidige wetgeving al in aanmerking komen voor langdurige vrijheidsbenemende straffen. Daartoe zou het echter niet komen omdat stelselmatige daders soms in een snelrechtprocedure worden vervolgd voor een enkel feit en niet voor een reeks van feiten. De straffen die vervolgens gevorderd en opgelegd worden zouden relatief laag zijn in verhouding tot de stelselmatigheid van het criminele gedrag. Daarnaast zou niet in alle gevallen voorlopige hechtenis zijn toegelaten dan wel zouden de gronden daartoe niet aanwezig zijn of zou artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafrecht worden toegepast.

Juist is dat de stelselmatige daders soms in een snelrechtprocedure worden vervolgd voor een enkel feit en niet voor een reeks van feiten. De Adviescommissie wijst er echter op dat sinds de verruiming van de competentie van de politierechter deze thans ook al voor één enkel feit een gevangenisstraf van 1 jaar onvoorwaardelijk kan opleggen. Naar de Adviescommissie aanneemt is het niet de bedoeling van de Minister dat deze alleensprekende rechter daarnaast ook nog eens de bijkomende straf van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (die maximaal 2 jaar kan bedragen) kan opleggen. Als dat wel de bedoeling van de Minister is neemt de Adviescommissie met kracht stelling tegen het onderhavige wetsvoorstel. Niet zonder kritiek is de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer om in plaats van 6 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf 12 maanden te kunnen opleggen, ingevoerd. De Adviescommissie meent dat het onwenselijk is een alleensprekende rechter de bevoegheid te geven een vrijheidsbenemende sanctie van in totaal 3 jaar (1 jaar gevangenisstraf en 2 jaar de bijkomende straf van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders) op te laten leggen.

Dat betekent dat als de Minister zou voorstaan dat deze bijkomende straf slechts door de meervoudige kamer van de Rechtbank kan worden opgelegd (hetgeen naar het oordeel van de Adviescommissie voor de hand ligt) het wetsvoorstel overbodig is, nu een meervoudige kamer zich gemakkelijk over meer dan een feit kan buigen. Bij eenvoudige diefstal kan dan al – gelet op de samenloop bepaling van artikel 57 Sr – een gevangenisstraf van 5 jaar en 4 maanden worden opgelegd, bij mishandeling 2 jaar en 8 maanden, en na invoering van het wetsontwerp 28484 zelfs 4 jaar, terwijl ook voor vernieling en beschadiging krachtens de samenloopbepalingen straffen kunnen worden opgelegd die in totaal 2 jaar en 8 maanden belopen.

In de toekomst zou zelfs 4 jaar voor eenvoudige mishandeling in huiselijke kring kunnen worden opgelegd, nu immers voor dat feit in het wetsvoorstel 28484 een gevangenisstraf van 3 jaar wordt voorgesteld, te verhogen met 1/3e ingevolge de specifieke strafverzwaring op grond van artikel 304 Sr.

Objectief bezien is derhalve aan invoering van het onderhavige wetsvoorstel geen behoefte als het de bedoeling is dat in de praktijk oplegging van de bijkomende straf slechts geschiedt door de meervoudige kamer.

Het valt de Adviescommissie overigens op, dat in het wetsvoorstel de nadruk ligt op repressieve maatregelen en dat aan preventie een ondergeschikt belang wordt toegekend. De Adviescommissie vraagt zich af of die prioriteitenstelling wel voor juist kan worden gehouden.

Samenvattend komt de Adviescommissie derhalve tot de conclusie dat van de noodzaak van invoering van dit wetsvoorstel niet voldoende uit empirisch onderzoek is gebleken. Daarnaast meent de Adviescommissie dat het voorstel overbodig is omdat in de doelen die het wetsvoorstel nastreeft, reeds kan worden voorzien door de huidige wetgeving.


De bijkomende straf van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders

Blijkens de memorie van toelichting dient een strafrechtelijke reactie op stelselmatig daderschap in te houden:
 
-        minimaal een half jaar intramuraal;
-        bij goed gedrag: periode van een half jaar tot 1 jaar met op resocialisatie gerichte programma’s, toezicht en begeleiding;
-        een stok achter de deur die verzekert dat bij niet voldoen aan gemaakte afspraken en voorwaarden een sober regiem volgt.

De Adviescommissie heeft deze onderdelen van de memorie van toelichting echter in het wetsontwerp niet teruggevonden, met name niet het onderdeel dat de plaatsing minimaal een half jaar dient te duren.

Voorwaarden

De memorie van toelichting trekt vervolgens een vergelijking met de plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden en stelt dat de voorwaarden voor oplegging van de bijkomende straf zouden kunnen zijn enige voor de SOV geldende voorwaarden vermeld in artikel 38m, eerste lid, onderdelen 1, 2 en 4. Die voorwaarden zijn:

-        het moet gaan om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
-        in de 5 jaar voorafgaande aan een nieuw feit is de verdachte tenminste 3 maal veroordeeld, het feit is begaan na executie van de daarvoor opgelegde straffen of maatregelen en er moet ernstig rekening worden gehouden met recidive van een misdrijf;
-        de veiligheid van personen of goederen moet het opleggen van de bijkomende straf eisen.

De derde voorwaarde, die wel genoemd staat in de memorie van toelichting, is in het wetsvoorstel echter niet opgenomen.

De memorie van toelichting merkt op dat de SOV geen straf is maar een maatregel die strekt tot het bestrijden van overlast, het oplossen van de verslavingsproblematiek van de verdachte ten behoeve van zijn terugkeer in de maatschappij en het beëindigen van zijn recidive. Nu de memorie van toelichting bij het onderhavig wetsontwerp exact dezelfde doeleinden noemt is niet duidelijk waarom het onderhavige wetsontwerp invoering als bijkomende straf voorstaat, terwijl ten aanzien van de SOV is gekozen voor invoering als maatregel.
 
De achtergrond van beide strafmodaliteiten is derhalve gelijk. Het is dan ook niet duidelijk waarom de één dient te worden opgelegd als bijkomende straf en de ander als maatregel, hoewel het toe te geven is aan de memorie van toelichting dat de grenzen tussen straf en maatregel niet altijd zeer strak zijn te trekken.  

Daarenboven valt het de Adviescommissie op dat niet wordt gemotiveerd waarom niet wordt overwogen, net als bij de SOV, te komen tot een voorwaardelijke niet-tenuitvoerlegging (zie artikel 38p en volgende).

Ook wordt niet uitgelegd waarom artikel 38n Strafrecht niet op de onderhavige bijkomende straf kan worden toegepast. Verder is niet duidelijk waarom in het onderhavige wetsontwerp een bepaling als artikel 38n (kort samengevat de mogelijkheid met aftrek rekening te houden) in het onderhavige wetsontwerp ontbreekt.

Als criterium wordt, aldus de memorie van toelichting, in de wet opgenomen dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de bijkomende straf eist. In de voorgestelde wettekst zelf wordt dat evenwel niet tot uitdrukking gebracht.

Voorlopige hechtenis

Het valt aanstonds op dat bij de invoering van de SOV kennelijk geen noodzaak werd gevoeld tot uitbreiding van de mogelijkheden tot voorlopige hechtenis. Die noodzaak wordt in het onderhavige wetsontwerp onvoldoende duidelijk gemaakt.

De Adviescommissie ziet niet in waarom voor relatief minder ernstige strafbare feiten als eenvoudige mishandeling, vernieling en beschadiging toepassing van zware dwangmiddelen als inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis noodzakelijk zouden zijn. Juist omdat het wetsontwerp zelf stelt dat stelselmatige daders veelal andere delicten plegen dan eenvoudige mishandeling, vernieling en beschadiging, te weten openlijke geweldpleging in vereniging, bedreiging en diefstal, voor welke feiten voorlopige hechtenis is toegelaten, is niet duidelijk waarom nu ineens ten aanzien van de eenvoudige mishandeling, beschadiging en de vernieling voorlopige hechtenis mogelijk zou moeten zijn.

De Adviescommissie betwijfelt daarenboven of in de samenleving gevoelens van onrust bestaan door het enkele plegen van deze minder ernstige delicten. Enige noodzaak om voor vernieling, beschadiging en eenvoudige mishandeling voorlopige hechtenis te moeten kunnen toepassen is de Adviescommissie niet gebleken. Artikel 67 eerste lid onderdeel d dient dan ook naar het oordeel van de Adviescommissie niet te worden uitgebreid met opneming van de artikelen 300 en 350 Sr.

Daarnaast stelt het wetsontwerp voor artikel 67a Sv te wijzigen door onderdeel 3 open te stellen voor (enige) niet-vermogensdelicten. Waar de Adviescommissie tegenstander is van uitbreiding van de gevallen waarin voorlopige hechtenis mogelijk is als bedoeld in artikel 67 Sv is zij evenzeer tegenstander van de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis.

Daarnaast merkt de Adviescommissie op dat het voornemen voorlopige hechtenis toe te passen voor door stelselmatige daders gepleegde mishandelingen, vernielingen en beschadigingen ertoe leidt dat ook voor niet stelselmatige daders voorlopige hechtenis voor deze feiten mogelijk wordt.

De Adviescommissie heeft er in de inleiding reeds op gewezen dat krachtens de samenloopbepalingen thans reeds voor eenvoudige mishandeling, vernieling en beschadiging een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar en 8 maanden kan worden opgelegd. Als de herijking van de strafmaxima haar beslag krijgt, wordt dat 3 jaar, bij meerdaadse samenloop maximaal 4 jaar gevangenisstraf .

Daar komt nog bij dat ingevolge de voorgestelde nieuwe algemene recidiveregeling in artikel 43a Sr de maximum gevangenisstraf reeds met een derde wordt verhoogd wanneer dat nieuwe feit is gepleegd binnen 5 jaar na het onherroepelijk worden van een uitspraak waarbij een gevangenisstraf voor een soortgelijk misdrijf is opgelegd. In het licht van deze sanctiemodaliteiten lijkt het geenszins nodig te komen tot invoering van een bijkomende straf van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.

Naast het bovenstaande acht de Adviescommissie artikelsgewijs commentaar overbodig.

Opmerking verdient echter wel nog dat het wetsontwerp geen bepalingen van overgangsrecht bevat. Weliswaar zou volgens de annotator Knigge uit een arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2001, NJ 2002, 482, kunnen worden afgeleid dat uit het enkele feit dat nieuwe sancties worden gesteld op een strafbaar feit niet geconcludeerd kan worden dat de wetgever anders is gaan oordelen over de strafwaardigheid van de feiten, maar niettemin lijkt het aangewezen in dit verband een expliciete bepaling van overgangsrecht op te nemen. Niet in de laatste plaats omdat artikel 15 lid 1 IVBP bepaalt dat als in een latere wet is voorzien in een lichtere straf de dader daarvan moet kunnen profiteren.


Rotterdam, 24 januari 2003



Adviescommissie Strafrecht
mr. M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr E. van Liere, secretaris

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.