Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De heer mr. A.H. Korthals
Minister van Justitie
Postbus 20301
2500  EH Den Haag





Den Haag, 3 december 2001
Doorkiesnummer                070 – 335 35 13
E-mail                        m.vanderkleij@advocatenorde.nl
Dossiernummer                3.1.1/8
Uw kenmerk                5109213/01/6





Mijnheer de Minister,

Betreft:         Voorstel van Wet tot regeling van een verplichte HIV-test  in het Wetboek van Strafvordering


Bij brief van 20 juli 2001 verzocht u de Algemene Raad om commentaar bij het bovengenoemde conceptwetsvoorstel. Het conceptwetsvoorstel is voorwerp van bespreking geweest in de Adviescommissie Strafrecht van de Algemene Raad en binnen de Algemene Raad zelf. De commissie heeft het hierbij gevoegde preadvies uitgebracht. De Algemene Raad kan zich hiermee geheel verenigen.


Hoogachtend,



M.B. van der Kleij
Coördinator Public Affairs

Bijlage.

1

       





PREADVIES
        van
        de Adviescommissie Strafrecht

        inzake
concept wetsvoorstel regeling van een verplichte HIV-test in het Wetboek van Strafvordering



1.        Het concept wetsvoorstel volgt het in 1998 uitgebrachte advies van de commissie-Meijers, maar blijkens de memorie van toelichting (onder 2a en onder 3) kent de regering in vergelijking met die commissie meer belang toe aan het slachtofferbelang. De commissie meende dat regeling van een dwangmiddel ten behoeve van het slachtoffer een systeembreuk in het strafprocesrecht zou betekenen. Invoering van een dergelijke figuur zou een fundamentele discussie over de positie van het slachtoffer vereisen. In dat licht is het opmerkelijk te noemen, dat de regering, terwijl zij het slachtoffer een zelfstandig recht wil toekennen om toepassing van een ingrijpend dwangmiddel uit te lokken, niettemin kennelijk een principiële discussie over de positie van het slachtoffer niet nodig acht. De memorie van toelichting motiveert dit standpunt door de uitzonderlijkheid van de voorgestelde mogelijkheid te beklemtonen (zware psychische druk ervaren door het slachtoffer in verband met mogelijke ernstige schade aan zijn gezondheid). Een principiële herbezinning met betrekking tot de toepassing van andere dwangmiddelen acht de regering dan ook "thans niet aan de orde".  De Adviescommissie acht deze argumentatie ontoereikend. Met de commissie-Meijers is de Adviescommissie van mening dat invoering van de voorgestelde processuele rechten van het slachtoffer (artikel 151e, eerste lid en met name artikel 195g, eerste lid Sv) dermate ingrijpend zijn dat daarmee reeds van een systeembreuk sprake is. De Adviescommissie is van mening dat de regering het zich te gemakkelijk maakt waar zij (blijkens de memorie van toelichting onder 3) de voorgestelde mogelijkheid op één lijn stelt met de regeling voeging benadeelde partij (de artikelen 332 e.v. Sv). Toepassing van ingrijpende dwangmiddelen in het vooronderzoek is immers van een geheel ander kaliber dan behandeling en beoordeling van een (eenvoudig te beoordelen) civielrechtelijke schadeclaim door de zittingsrechter. Het is geen toeval dat laatstgenoemde regeling het begrip "slachtoffer" niet kent. Wanneer het nu voorliggende voorstel wordt gevolgd zou ook sprake zijn van een begripsmatig novum in het Wetboek van Strafvordering. Wat daarvan zij, in ieder geval is een principiële bezinning als bovenbedoeld zeer gewenst. Daarbij kunnen betrokken worden het momenteel in de Tweede Kamer aanhangige initiatiefwetsvoorstel Dittrich inzake de slachtofferverklaring en de rapporten van het project Strafvordering 2001.

2.        De Adviescommissie is zeker niet bij voorbaat gekant tegen processuele tegemoetkomingen aan diegenen die op goede gronden stellen door een misdrijf te zijn benadeeld. Criterium voor de aanvaardbaarheid van dergelijke regelingen is de vraag, of de verdachte niet wordt beknot in zijn rechtsbescherming. Het is aannemelijk dat die rechtsbescherming van de verdachte (met name ook het in het gezondheidsrecht erkende right not to be informed) in het gedrang komt wanneer de mogelijkheid wordt geopend om op verzoek van het slachtoffer een gedwongen onderzoek in het lichaam van de verdachte te entameren zelfs wanneer naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten geen enkel onderzoeksbelang dat afgedwongen onderzoek zou rechtvaardigen. Het kan zijn dat dit een nogal theoretisch bezwaar is, omdat het moeilijk voorstelbaar is dat het onderzoeksbelang en het slachtofferbelang in zaken als waarvoor de voorgestelde regeling is bedoeld in relevante mate uiteen zullen lopen. Maar ook in dat geval zal de regering met een betere argumentatie moeten komen voor haar keuze, en moeten ophelderen om wat voor gevallen het zou kunnen gaan. Het is immers vreemd wanneer de justitiële autoriteiten tot de conclusie zijn gekomen dat zij - om de formulering van de commissie-Meijers en van de memorie van toelichting te bezigen - voldoende materiaal hebben verzameld (waarheidsvinding) om de mogelijkheid van het materieel strafrecht uitputtend toe te passen, alsnog termen zouden vinden om gehoor te geven aan het verzoek van het slachtoffer. In de gedachtegang van de commissie-Meijers houdt een goed afgeronde waarheidsvinding in dat uitsluitsel is verkregen over de opzettelijke dan wel culpoze besmetting. Het slachtoffer kan daarvan meeprofiteren; de commissie-Meijers stelt met het oog daarop een informatieplicht voor. De regering daarentegen lijkt op twee gedachten te hinken. Dat heeft haar gebracht tot een voorstel dat het slachtoffer slechts een symbolisch recht geeft. Daaraan bestaat geen behoefte, zeker niet wanneer daarmee een fundamentele wijziging in het systeem van strafvordering teweeg wordt gebracht. Een nadeel van de voorgestelde regeling is tenslotte, dat de justitiële autoriteiten, om maar niet als slachtofferonvriendelijk te worden bestempeld, in de verleiding zouden kunnen komen een verzoek tot een HIV-test te honoreren terwijl het voor de waarheidsvinding overbodig is.

3.        De NOvA heeft zich in haar advies over de verplichte HIV-test zoals voorgesteld door de commissie-Meijers voorshands van een definitief oordeel onthouden; de Adviescommissie zag de noodzaak van een dergelijk dwangmiddel destijds niet in, omdat het slachtoffer in het civiel procesrecht (kort geding) een adequaat alternatief had, terwijl het motief het materieel strafrecht uitputtend toe te passen invoering van een zo ingrijpend dwangmiddel niet zouden rechtvaardigen. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de Adviescommissie in dat oordeel - gezien de opinies van de andere adviserende instanties, die in hun motivering overigens verschilden - alleen stond. Uit die memorie blijkt echter tevens dat de regering niet licht tilt aan de door de Adviescommissie gebezigde argumenten. Opmerkelijk is dat de regering erkent, dat het kort geding in de praktijk goed blijkt te werken. Het is wenselijk dat de regering meer informatie verschaft over die praktijk. Gaat het om zaken (zoals de aan het begin van de memorie vermelde Rembrandtparkzaak) waar de gedaagde reeds was veroordeeld, of ook om zaken waarin van een veroordeling nog geen sprake was? Indien het laatste het geval is, rijst de vraag welke eisen de president stelde aan de aannemelijkheid van de verdenking. De memorie van toelichting rept niet van klachten over de huidige mogelijkheden, bijvoorbeeld blijkend uit wetenschappelijk onderzoek.

4.        Positief waardeert de Adviescommissie, dat de regering de voorgestelde regeling beschouwt als een zeer uitzonderlijke, die geen voorbeeld mag zijn voor mogelijke toepassing van andere dwangmiddelen. Ook daaruit blijkt dat het hier gaat om ingrijpende voorstellen, die wellicht (nog net) verenigbaar zijn met EVRM en grondwet (nemo tenetur-beginsel en lichamelijke integriteit), maar die tevens (opnieuw) een verschuiving teweegbrengen in de balans tussen vervolgende overheid en verdachte, ten nadele van de laatste.

5.        De Adviescommissie is van mening dat het conceptwetsvoorstel nadere overweging vereist, waarbij met name de voorgestelde processuele positie van het slachtoffer grondiger bezinning vraagt.


Rotterdam, 30 november 2001



Adviescommissie Strafrecht
mr. M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr. E. van Liere, secretaris

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.