Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Aan de Tweede-Kamerfractie van D’66
t.a.v. de heer mr. B.O. Dittrich
Postbus 20018
2500 EA Den Haag




Den Haag, 7 juni 2001
Doorkiesnummer                070 – 335 35 13
E-mail                        m.vanderkleij@advocatenorde.nl
Dossiernummer                3.1.3
Uw kenmerk                





Geachte heer Dittrich,

Betreft:         Initiatiefwetsvoorstel ‘Spreekrecht voor slachtoffers of nabestaanden’ (kamerstuk 27 632)

Bij brief van 15 maart 2001 verzocht u de Algemene Raad om commentaar bij het initiatiefwetsvoorstel Spreekrecht voor slachtoffers of nabestaanden, dat u bij de Raad van State heeft ingediend. Het initiatiefwetsvoorstel is voorwerp van bespreking geweest in de Adviescommissie Strafrecht van de Algemene Raad en binnen de Algemene Raad zelf.
De commissie heeft het hierbij gevoegde preadvies uitgebracht. De Algemene Raad kan zich hiermee geheel verenigen.

De Algemene Raad is van mening dat het een lofwaardig streven is om de positie van het slachtoffer in het strafprocesrecht te willen verbeteren. Met de commissie vraagt de Algemene Raad zich echter af of de gekozen vorm daaraan voldoende bijdraagt. In het voorstel krijgt het slachtoffer immers de rol van een zichzelf uitgenodigde getuige met een beperkt spreekrecht. In de positie van slachtoffer kan hij zich niet laten bijstaan door een advocaat, terwijl het zeer wel in het belang van het slachtoffer kan zijn dat diens raadsman het woord voert.

Daarbij is de kans niet ondenkbeeldig dat de positie van het slachtoffer onbedoeld zwaarder wordt nu hij in zijn rol van getuige een volledige ondervraging zal moeten ondergaan door de advocaat van de verdachte en het Openbaar Ministerie. Er is immers geen reden om aan te nemen dat het verhoor beperkt zal worden tot de gevolgen die de ten laste gelegde feiten voor het slachtoffer of zijn nabestaanden teweeg hebben gebracht.

Overigens vraagt de Algemene Raad zich af of de in de toelichting genoemde werklast-verzwaring voor en het tijdsbeslag op de procesdeelnemers niet onderschat worden. Zowel het feit dat het wetsvoorstel spreekrecht bij ieder misdrijf mogelijk maakt als de te verwachten debatten en tussenbeslissingen over het wel of niet toelaten van door de verdachte of de verdediging gestelde vragen, maken het waarschijnlijk dat het wetsvoorstel in de praktijk grote gevolgen zal kunnen hebben.

De Algemene Raad vraagt u aan deze zaken aandacht te besteden.

Hoogachtend,



Marianne van der Kleij
Public Affairs





Bijlage.



       

PREADVIES

                              van
                      de Adviescommissie Strafrecht

                  inzake

                                              het initiatiefwetsvoorstel "spreekrecht voor slachtoffers of nabestaanden"



Het initiatiefwetsvoorstel Spreekrecht voor slachtoffers of nabestaanden beoogt een verdere verbetering van de positie van het slachtoffer in het strafproces.

Met de invoering van de Wet-Terwee (23 december 1992) op 1 april 1995 werd de mogelijkheid van het slachtoffer om zich als benadeelde partij te voegen in het strafproces verbeterd. Diverse richtlijnen volgden met het doel de bejegening van slachtoffers verder te optimaliseren. Volgens het onderhavige wetsvoorstel kan een spreekrecht van het slachtoffer of diens nabestaanden ter terechtzitting in het strafproces deze lijn voortzetten. Een dergelijk spreekrecht komt tevens tegemoet aan diverse internationale aanbevelingen terzake van o.a. de Raad van Europa en de Verenigde Naties, aldus de toelichting bij het wetsvoorstel.

De voorgestelde wetswijziging houdt, kort gezegd, in de toevoeging aan art. 260 Wetboek van Strafvordering (Sv) van twee nieuwe leden:

1.        Indien het slachtoffer of een van zijn nabestaanden als bedoeld in het vijfde lid, schriftelijk verzoekt om oproeping, geeft de officier van justitie daaraan gehoor.

2.        Tot de nabestaanden die voor oproeping op grond van het vierde lid in aanmerking komen behoren:
        a.        de echtgenoot of geregistreerde partner;
b.        bloedverwanten in de eerste graad en bij ontstentenis daarvan, bloedverwanten in de zijlijn tot en met de tweede graad.

Het wetsvoorstel wil tevens een nieuw art. 288a Sv invoegen, dat luidt:



1.        De rechtbank hoort het slachtoffer of de nabestaande (...). Deze is bevoegd een verklaring af te leggen omtrent de gevolgen die het ten laste gelegde feit bij hem heeft teweeg gebracht.

Opvallend is dat het voorstel terzake wel beoogt het slachtoffer van goede rechtsbijstand te voorzien, maar niet de mogelijkheid biedt dat namens het slachtoffer of de nabestaande wordt gesproken ter terechtzitting. Het kan dus niet de advocaat zijn die namens het slachtoffer in deze het woord voert ter zitting. Dit hangt samen met de vorm die het voorstel kiest voor het optreden van het slachtoffer of de nabestaande ter zitting, namelijk die van getuige. Het slachtoffer of de nabestaande krijgt hiermee een positie van een zichzelf uitgenodigde getuige met beperkt spreekrecht. De toelichting op het wetsvoorstel laat zien art. 6 lid 1 jo. 3d EVRM (namelijk het recht van een verdachte op een fair proces en het horen van getuigen a decharge) te respecteren door na het afleggen van een verklaring door het slachtoffer of de nabestaande ter zitting ruimte te laten voor zijn ondervraging niet alleen door de rechter en de officier van justitie maar ook door de advocaat van de verdachte.

De vraag rijst of de rechter de verdediging van de verdachte bij een dergelijke ondervraging mag beperken tot vragen die de gevolgen voor het slachtoffer van het telastegelegde feit betreffen. Naar het oordeel van de Adviescommissie is een dergelijke beperking niet mogelijk omdat het slachtoffer of de nabestaande op dat moment een volwaardige positie van getuige in het strafproces heeft ingenomen. Of de voorgestelde nieuwe regelgeving hiermee de positie van het slachtoffer niet juist verzwaart in plaats van verlicht, is derhalve de vraag voor de Adviescommissie. Zij wijst hiertoe (wellicht ten overvloede) op het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie (van 15 maart 2001, 2001/220/JBZ) inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, met name op art. 3 inhoudende:

(...) Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het slachtoffer slechts voor zover noodzakelijk ten behoeve van de strafprocedure wordt ondervraagd door de autoriteiten.

Een andere vraag die rijst is of het doel van het wetsontwerp - namelijk het scheppen van een spreekrecht ter zitting voor het slachtoffer/de benadeelde partij over de schadelijke gevolgen voor hem/haar van het ten laste gelegde feit - niet reeds wordt bereikt door het reeds bestaande art. 334 lid en 4 Sv. Dit artikel geeft de benadeelde partij immers als procespartij het recht ter zitting bewijzen over te leggen over de geleden schade en deze tijdens dezelfde zitting toe te lichten danwel door zijn of har advocaat te laten toelichten. Het evidente voordeel van deze regeling voor het slachtoffer is dat hij als procespartij de keuze heeft zelf te spreken of dit door zijn raadsman te laten doen en niet automatisch daarmee als getuige te worden onderworpen aan vragen van de rechter, officier van justitie en/of advocaat van de verdachte.

De Adviescommissie raadt aan het voorafgaande te betrekken bij de afweging van de noodzaak van nieuwe regels terzake. Voorkomen moet worden dat wetten met de regelmaat van de klok al of niet op details worden gewijzigd en zonder voldoende reflectie op mogelijke effecten binnen het bredere systeem van regelgeving worden aangepast aan de waan van de dag.

Rotterdam, 7 mei 2001



Adviescommissie Strafrecht
mr M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr. E. van Liere, secretaris

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.