Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De leden van de Vaste Commissie voor Justitie
in de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 april 1999
Doorkiesnummer: 070-335 35 14

Dossiernummer: 3.1.1.

Geachte dames en heren,

Wetsvoorstel 26 436, Wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging.

Het wetsvoorstel tot wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging (26 436) is voorwerp van bespreking geweest in de adviescommissie Strafrecht van de Algemene Raad en binnen de Algemene Raad zelf. De commissie heeft bijgaand preadvies uitgebracht, waarmee de Algemene Raad zich geheel kan verenigen. De Algemene Raad had inmiddels ook, op diens verzoek, op 11 juni 1998 aan de Minister van Justitie geadviseerd over het concept wetsvoorstel. Een kopie van dat advies treft u eveneens aan.

De Algemene Raad steunt de tendens om de positie van slachtoffers van delicten en die van andere belanghebbenden te versterken. Daarom kan de Algemene Raad zich verenigen met de strekking van het wetsvoorstel. De toekenning van rechten aan deze derden dient echter, naar het oordeel van de Algemene Raad, de waarborgen voor de verdachte niet te beperken.

Mede daarom is de Algemene Raad van oordeel dat geen recht van beklag dient te worden ingevoerd tegen de rechterlijke verklaring op grond van artikel 36 Sv dat de zaak geeïndigd is. Verder meent de Algemene Raad dat het belang van een beklagrecht tegen het transigeren van een overtreding onvoldoende is aangetoond. Daar komt bij dat in het wetsvoorstel geen termijn wordt gesteld voor het doen van dit beklag. Weliswaar wordt hierdoor het belang van de derde gediend, doch het belang van de verdachte bij zekerheid omtrent de beëindiging van de vervolging wordt hier onnodig geschaad. Daarnaast wijst de Algemene Raad op de door de wetswijziging te verwachten aanzienlijke extra-belasting van het rechterlijk apparaat.

Tenslotte beveelt de Algemene Raad aan om de in artikel 12l Sv genoemde termijn van drie maanden aan te scherpen, zodat het slot van die bepaling luidt: ‘(nadat) de rechtstreeks belanghebbende met de kennisgeving bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen raken.’

Voor het overige verwijs ik u graag naar bijgevoegd preadvies.

Met vriendelijke groet,

Florine Bouritius
advisering wetgeving


AANVULLEND PRE-ADVIES
van
de Adviescommissie Strafrecht

inzake

het wetsvoorstel tot wijziging van
de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging
(26 436)

1        Inleiding

De Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse Orde van advocaten (NOvA) bracht in Mei 1998 reeds een pre-advies uit naar aanleiding van het op 3 april 1998 aan de NOvA toegezonden concept wetsvoorstel tot aanpassing van de beklagregelingen. Het vorige pre-advies is aan dit aanvullende pre-advies gehecht (bijlage).

In het vorige pre-advies overwoog de Adviescommissie Strafrecht dat de tendens de positie van slachtoffers van delicten en die van andere belanghebbenden te versterken, steun verdient. De Adviescommissie Strafrecht oordeelde dat tegen beklag na een beslissing van de officier van justitie geen bezwaren en tegen beklag na een beslissing van de rechter wel bezwaren bestaan. Voorts werd het openstellen van de mogelijkheid van beklag na transactie van overtredingen ontraden.

2        De beslissing leidende tot niet (verdere) vervolging

Bij de bespreking van het concept wetsvoorstel wees de Adviescommissie Strafrecht met nadruk op het onderscheid tussen beslissingen van de officier van justitie en die van rechters, leidende tot een niet (verdere) vervolging van verdachten. Dat onderscheid is van belang, omdat beslissingen van het OM aangaande de vervolging van verdachten niet op een lijn zijn te stellen met rechterlijke beslissingen dienaangaande.

Wegens het ontbreken van een eigen recht verdachten voor de strafrechter te dagen kan een burger belang hebben bij een rechterlijk toezicht op de wijze waarop het OM gebruik maakt van het vervolgingsmonopolie. Het beklagrecht erkent in beginsel dat belang en heeft tot doel dergelijke beslissingen van het OM te laten toetsen door de rechter.

Wanneer de rechter een vervolging ex artikel 36 Wetboek van Strafvordering (Sv) beëindigt of de verdachte ex artikel 250 Sv buiten vervolging stelt, heeft er reeds een toetsing door een rechterlijke instantie plaatsgevonden en bestaat er geen grond over de niet (verdere) vervolging van de verdachte wederom bij een rechterlijke instantie beklag te doen.

In het voorliggende wetsontwerp wordt aan dit principiële onderscheid helaas geen aandacht besteed.

3        Beklag na een beslissing van de officier van justitie

Mede tegen de achtergrond dat beslissingen aangaande de vervolging in beginsel door de rechter getoetst moeten kunnen worden, onderschrijft de Adviescommissie Strafrecht het oordeel van de Minister van Justitie dat er geen grond bestaat een kennisgeving van niet verdere vervolging ex artikel 242 Sv buiten de beklagregeling te houden.

4        Beklag na een rechterlijke beslissing

In het voorliggende wetsvoorstel wordt wel het advies overgenomen tegen een beslissing tot buitenvervolgingstelling ex artikel 250 Sv geen beklag open te stellen, doch wordt volhard in het voorstel na een beslissing van de rechter tot beëindiging van de vervolging ex artikel 36 Sv beklag mogelijk te maken onder afwijzing van het in het vorige pre-advies voorgestelde alternatief (paragraaf 6 van dat advies). De Adviescommissie Strafrecht acht de invoering van een beklag mogelijkheid na een rechterlijke beslissing principieel onjuist.

In de Memorie van Toelichting wordt slechts sober aangegeven om welke redenen een rechterlijke beslissing ex artikel 36 Sv nog eens door een andere rechterlijke instantie ex artikel 12l Sv getoetst zou moeten worden. De Minister van Justitie meent slechts dat zulks hem wenselijk voorkomt (paragraaf 3, derde alinea, pagina 6) en wijst voorts op de beschikking van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 februari 1997, NJ 1997, 266. Deze beslissing brengt echter tot uitdrukking dat het beklag zag op een beslissing van de officier van justitie tot niet verdere vervolging voordat de beslissing van de rechtbank tot beëindiging van de zaak aan de verdachte was betekend. Het hof toetste dus niet het oordeel van de rechtbank, doch de beslissing tot betekening van het Openbaar Ministerie in verband met het formele beletsel van artikel 255 Sv.

Aanvullend merkt de Minister van Justitie nog op dat een beslissing tot beëindiging van de zaak 'tot op grote hoogte' een equivalent is van de kennisgeving van niet verdere vervolging. Dit oordeel is gebaseerd op de stelling dat de bevoegdheid van de verdachte een verklaring ex artikel 36 Sv te vragen zou voortvloeien uit het ontbreken van een verplichting van het OM tot het doen van een kennisgeving omtrent de (verdere) vervolging in de gevallen waarbij geen gerechtelijk vooronderzoek werd gevoerd. Daargelaten of deze stelling juist is, gaat deze redenering ten onrechte voorbij aan het hierboven aangegeven verschil in rechtskarakter tussen een beslissing van een officier van justitie en die van een rechter.

De Adviescommissie Strafrecht kan de Minister van Justitie niet volgen en zij meent dat het openstellen van de mogelijkheid van beklag na een beslissing ex artikel 36 Sv in strijd komt met het rechterlijke karakter van deze beslissing en bovendien inconsistent is ten opzichte van de wel 'beklagvrije' beslissing ex artikel 250 Sv. Daarnaast past de mogelijkheid van een beklag na een beslissing ex artikel 36 Sv niet in het systeem van strafvordering. Het zou als het ware een hoger beroep introduceren met andere partijen dan in eerste instantie.

5        Beklag na niet vervolging van overtredingen

In het eerdere pre-advies naar aanleiding van het concept wetsvoorstel ontraadde de Adviescommissie Strafrecht het openstellen van de mogelijkheid tot beklag na transactie van een overtreding. De Memorie van Toelichting heeft de bezwaren van de Adviescommissie Strafrecht met betrekking tot het ontbreken van een redelijk belang en het gevaar van overbelasting van het justitiële apparaat, alles behalve weggenomen.

De Minister van Justitie acht het moment waarop de rechtstreeks belanghebbende met het transactievoorstel op de hoogte komt terecht van doorslaggevend belang (paragraaf 3, tweede alinea, pagina 7). Het dient immers enerzijds het belang van verdachten dat er zekerheid bestaat omtrent de beëindiging van de vervolging en anderzijds het belang van klagers dat het recht op beklag niet verloren gaat. De Adviescommissie Strafrecht geeft in overweging de maatstaf voor de termijn van drie maanden van artikel 12l Sv aan te scherpen, zodat het slot van de bepaling luidt: "[nadat] de rechtstreeks belanghebbende met de kennisgeving (zie noot 1) bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen raken.".

Merkwaardig genoeg laat de Minister van Justitie de eis van bekendheid ter berekening van de termijn vallen wanneer het om overtredingen gaat. De Adviescommissie Strafrecht meent dat het achterwege laten van een kennisgeving bij overtredingen in strijd komt met artikel 12l Sv, zonder welke maatstaf een beklagsysteem niet behoorlijk kan werken. De Minister van Justitie volstaat er mee op te merken dat bij overtredingen een wettelijke mededelingsplicht een te grote werklast zou generen en dat een dergelijke inspanning niet door de te verwachten baten (?) wordt gerechtvaardigd (paragraaf 4, tweede alinea, pagina 9). De Adviescommissie Strafrecht acht deze beschouwing een ondersteuning van het door haar in het eerdere pre-advies genoemde bezwaar dat de voorgestelde regeling vooral tot overbelasting van het justitiële systeem zal leiden.

In het eerdere pre-advies betwijfelde de Adviescommissie Strafrecht ook of het ontbreken van een beklagmogelijkheid na transactie van een overtreding in de praktijk wel als een ernstig gebrek wordt ervaren dat afbreuk doet aan een behoorlijk rechtspleging. De Memorie van Toelichting geeft geen antwoord op deze vraag. Wel wordt gesteld dat overtredingen veelal slachtofferloze delicten zijn; waar dat niet het geval is zullen rechtstreeks benadeelden bovendien, zo valt te verwachten, zelden zo sterk aan vervolging hechten dat zij een klacht bij het Gerechtshof overwegen (paragraaf 3, slot, pagina 8). Ook deze beschouwing acht de Adviescommissie Strafrecht een ondersteuning van het door haar uitgesproken oordeel dat aan het hier bedoelde beklag geen behoefte bestaat.

Tenslotte acht de Adviescommissie Strafrecht de beschouwingen van de Minister van Justitie aangaande de mogelijkheid dat het Openbaar Ministerie onzorgvuldig om zou gaan met het opzetvereiste, des dat misdrijven ten onrechte als overtredingen worden aangemerkt, weinig overtuigend. Het getuigt bovendien van een misplaatst wantrouwen in de deskundigheid van het Openbaar Ministerie.

6        Conclusie

De Adviescommissie Strafrecht kan zich verenigen met het wetsontwerp behoudens het openstellen van de mogelijkheid van beklag na een rechtelijke beslissing ex artikel 36 Sv en na een transactie van een overtreding.

De Adviescommissie Strafrecht geeft in overweging de maatstaf voor de berekening van de termijn van artikel 12 l Sv op de voorgestelde wijze aan te scherpen.

Rotterdam, 9 april 1999

Adviescommissie Strafrecht
mr M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr E. van Liere, secretaris


Noot 1:  Gelet op hetgeen onder ad 4 van dit pre-advies is aangevoerd bestaat er geen behoefte het klachtrecht ex artikel 12 l Sv ook open te stellen voor beschikkingen ex artikel 36 Sv.

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.